Ensie 1949

Redacie Cornelis Jakob van der Klaauw, Herman Johannes Lam, George Lignac (1947)

Gepubliceerd op 10-07-2019

Algemene begrippen over parasitisme

betekenis & definitie

Bij elk geval van parasitisme heeft men de reactie van de voedsterplant kwalitatief en kwantitatief onder de ogen te zien, want deze kan bij de rassen of zelfs bij de individuen van één plantensoort onder dezelfde omstandigheden verschillend zijn. Elke . tarweplant waar tarweroestsporen op vallen, wordt daarvan nog niet ziek! Er kan binnen de plantensoort een z.g. resistentie tegen en, als tegenhanger, een vatbaarheid voor een bepaalde ziekte bestaan.

Men heeft de ervaring, dat de veldiep (Ulmus carpinifolid) vatbaar is voor de zwam van de iepenziekte (Ceratostomella ulmi), doch dat in die soort ook resistente individuen voorkomen. Terwijl de aardappel als soort vatbaar is voor Phytophtora infestans, is het ras Bravo (afkomstig van een kruising van twee variëteiten) daartegen resistent.

Soms is deze resistentie het gevolg van bepaalde anatomische of fysiologische kenmerken, meestal echter zetelt deze eigenschap in het protoplasma, waardoor men de eigenlijke oorzaak niet kent. De levende stof kan men nog niet benaderen.Evenzeer als bij de voedsterplanten een erfelijke basis bestaat, waarop resistentie en vatbaarheid berusten, is bij de parasiet een erfelijke basis aanwezig voor de parasitaire kracht. Het is nl. gebleken, dat er naast resistente en vatbare rassen binnen de soort van de voedsterplant rassen van de schimmel bestaan. Deze splitsing in rassen komt hoofdzakelijk voor bij absolute parasieten als roest en meeldauwzwammen. Men spreekt hier van biologische rassen; beter ware de term parasitologisch te gebruiken. Dit bleek reeds in de vorige eeuw aan de Zweed Eriksson, die vond dat Puccinia graminis van tarwe niet op gerst of haver kan overgaan, en dat bijna iedere graansoort en bovendien vele grassen door een eigen roesttype beparasiteerd worden. Ook bij de aaltjes zijn binnen een soort verschillende parasitologische rassen te onderscheiden. Zeer duidelijke gevallen zijn in de bloembollencultuur bekend. Het narcissenaaltje, hoewel tot dezelfde soort behorend als het aaltje op hyacinten voorkomend (Anguillula dipsaci), kan op de laatste niet overgaan en een ziekte veroorzaken.

Aansluitend aan deze beschouwingen moet nog op een ander begrip gewezen worden, nl. de immuniteit. Dit woord wordt in de plantenziekteleer wel meestal achteloos gebruikt voor absolute resistentie, b.v. bij de aardappelwratziekte, waartegenover bepaalde variëteiten een volkomen weerstandskracht bezitten. Onder immuniteit in de geneeskunde verstaat men echter de eigenschap van een individu in het bloed antilichamen te vormen, die een bepaalde parasiet doden of in de ontwikkeling kunnen remmen. Het is wel bewezen, dat ook de planten antistoffen kunnen vormen, doch dit gebeurt alleen locaal, omdat er geen bloedcirculatie bestaat, die deze stoffen in de weefsels kan verspreiden. Rondom een infectieplek ontstaat een zone van onvatbaarheid door die antistoffen; hiermede wordt echter nooit het gehele individu onvatbaar gemaakt. Daarentegen heeft de plant het vermogen door z.g. afweerreacties de werking van een parasiet te elimineren door locale necroses te vormen, die de parasieten afsluiten.

Hiervan is de necrogene abortie tegenover de parasiet van de aardappelwratziekte een duidelijk voorbeeld. Vooral voor een absolute parasiet als deze Synchitrium endobioticum, die dus alleen van levend weefsel kan bestaan, is een omsluiting met dood weefsel een barrière voor verdere ontwikkeling.

Bij mens en dier maakt men van de bloedstroom gebruik om het lichaam kunstmatig te immuniseren door in het bloed antistoffen te brengen, die dan alle weefsels doordringen en de parasiet remmen, vernietigen, of zijn toxische producten neutraliseren. lmmunisatie bij planten gelukt echter niet. Wel kan men een viruszieke plant praemuniseren. Hieronder wordt verstaan het besmetten van een plant met een parasitair agens, waardoor de hospes onaantastbaar wordt voor een tweede ziekteverwekkende oorzaak. Dit kan b.v. gebeuren door een virussoort in een plant te brengen die in staat is de plant te beschermen tegen de aantasting van een ander virus. Het tweede ingebrachte virus kan dan geen werking uitoefenen en geeft geen symptomen. Een voorbeeld hiervan vinden wij in de combinatie van streak of necrotisch virus met het aucubamozaïek in tomatenplanten.

Door deze uiteenzettingen zou de indruk gewekt kunnen worden alsof de erfelijke eigenschappen virulentie, resistentie, immuniteiten vatbaarheid onafhankelijk zouden zijn van uitwendige omstandigheden als voeding of klimatologische invloeden. Dit is echter niet zo; de infectiekracht of virulentie van een parasiet kan veranderlijk zijn al naar de voorafgaande voeding. Een onvoldoende voeding met koolhydraten b.v. kan de parasitaire kracht van Sclerotinia sclerotiorum sterk verzwakken. Daarnaast kan de voedingstoestand van de hospes de gevoeligheid voor de aantasting sterk beïnvloeden; de pathogeniteit van de aanvaller neemt toe. Zo is het een oude ervaring, dat een overdadige bemesting met stikstof graanplanten zeer vatbaar maakt voor meeldauw schimmels. Het geloof dat planten ziek zouden worden door het weer, heeft sinds eeuwen overheerst. Ditiszeer begrijpelijk, als men zich het volgende voorbeeld voor ogen haalt.

Een van de algemeenste ziekten in Nederland is de aardappelziekte veroorzaakt door de zwam Phytophthora infestans. Men weet, dat deze parasiet alom verspreid voorkomt, en dat zeer veel aardappelrassen uiterst vatbaar zijn. Toch weet men ook, dat zo ongeveer eens in de 10 jaar de ziekte niet of pas heel laat in het seizoen optreedt, zodat weinig schade het gevolg is. Dit gebeurt, als in de maanden Juli en Augustus geringe neerslag en luchtvochtigheid gepaard gaan met hoge temperaturen.

Massale uitbarstingen van besmettelijke ziekten worden epidemieën genoemd. Deze zijn van verschillende factoren afhankelijk. Allereerst kunnen de genoemde omstandigheden aanleiding zijn. Andere kwalen worden juist door droogte sterk beïnvloed, zoals de verwelkingsziekten, die door bacteriën of schimmels in de vaten veroorzaakt worden. Binnen bepaalde klimatologische gebieden treden bepaalde epidemieën van zwamof insectenkwalen echter telkenjare op. Niet echter zullen altijd de uitwendige oorzaken de enige factor zijn voor epidemisch optreden van plantaardige of dierlijke parasieten.

De oorzaak kan ook evengoed in de voedsterplanten of in de parasiet liggen. Elke cultuurplant wordt in vooruitstrevende gebieden in verschillende typen of rassen gekweekt. Zijn in bepaalde streken, b.v. in boomgaarden zeer gevoelige variëteiten van peren wat betreft Fusicladium of schurftaantasting, aanwezig, dan ontwikkelen zich gemakkelijk epidemieën.

Daarnaast moet men zich voorstellen, dat ook van de parasiet virulente typen kunnen ontstaan. Nu zijn er duidelijke tekenen dat deze over lange perioden kunnen overheersen. Aan de andere kant kunnen zij in hun aanvallen plotseling verzwakken. Aan dit feit is het wel te wijten dat er een zeker geloof is ontstaan dat door mysterieuze oorzaken een epidemie na een aantal jaren gedoemd is om te verdwijnen, ook al blijven de klimatologische omstandigheden gelijk. Daarom heeft men jarenlang gemeend en gehoopt, dat het epidemisch optreden van de iepenziekte in Nederland ‘vanzelf’ zou eindigen. Dit is echter geenszins bewaarheid.

Sinds 1919 woedt deze ziekte, behoudens enkele schommelingen door omstandigheden, onverzwakt. De virulentie van Ceratostomella ulmi is dus sinds 1919, toen hij voor het eerst werd waargenomen, dezelfde gebleven. Of de vitaliteit van deze zwam ooit zal afnemen weet men niet. Deze speciale epidemie wordt nog gecompliceerd door het feit, dat die zwam alleen door iepensnuitkevers wordt overgebracht, die natuurlijk in hun ontwikkeling zelf ook weer van omstandigheden afhankelijk zijn. Zij kunnen zelf door sluipwespenepidemieën worden aangetast of kunnen ongunstige temperaturen voor hun vlucht hebben. Zeker is het, dat men daarom als enige bestrijdingsmogelijkheid de teelt van resistente soorten en rassen moet toepassen.

< >