I. 1. gezicht, uitzicht, aanblik; aanzicht; kijkje; blik, kijk [op een zaak]; mening, opvatting, inzicht: overzicht; beschouwing, bezichtiging; 2. oogmerk, bedoeling; his (sombre) view of life, zijn (sombere) kijk op het leven, zijn (sombere) levensopvatting; have views upon, een oogje hebben op; ook: loeren op: take a differentview of the matter, de zaak anders beschouwen (zien), inzien, opvatten; take the view that..., van mening zijn, zich op het standpunt stellen, dat...; take long (short) views, fig niet kortzichtig (kortzichtig) zijn; in view, in zicht, te zien, in het vooruitzicht; with death in view, met de dood voor ogen; in his view, 1. voor zijn ogen; 2. naar zijn opinie, naar zijn inzicht; in view of..., 1. in het gezicht van; 2. met het oog op..., gezien..., gelet op...; in füll view of, ten aanschouwe van; have in view, op het oog hebben, beogen; keep in view, in het oog houden; be on view, 1. te bezichtigen zijn, ter inzage liggen; 2. ook: poseren; lost to view, uit het oog (verloren); with a view to, met het oog op, ten einde;
II. (be)zien, beschouwen, bekijken, in ogenschouw nemen; bezichtigen;
III. kijken [televisie].