Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 13-04-2022

trim

betekenis & definitie

I. net(jes), keurig, (keurig) in orde, goed passend of zittend [kleren];

II. in orde maken, gelijk-, bijknippen, -snoeien, -schaven, afsnuiten; opknappen; opmaken, garneren, afzetten; opsmukken, mooi maken; de lading verdelen van [schip]; stuwen [lading]; (op)zetten [zeilen]; tremmen [kolen]; fig onder handen nemen; trim the fire, het vuur wat oppoken en de haard aanvegen; trim one’s jacket, iemand op zijn baadje geven; trim away (off), wegsnoeien; trim in, inpassen; trim up, opknappen, mooi maken;

III. trim oneself up, zich mooi maken;

IV. liggen [v. schip]; fig laveren, schipperen;

V. gesteldheid, toestand; toe-, uitrusting; tooi, costuum; in (perfect) trim, (volmaakt) in orde; in fighting trim, klaar voor het gevecht, in gevechtsuitrusting; fig strijdvaardig; in sailing trim, zeilklaar; in travelling trim, 1. reisvaardig; 2. in staat om de vermoeienissen van de reis te verdragen.

< >