I. voetspoor, wagenspoor, spoor; baan, pad, weg; spoorlijn; rupsband [v. tractor]; the beaten track, de platgetreden weg; keep track of, volgen, nagaan, in ’t oog houden; follow in one’s track, iemands spoor volgen; off the track, het spoor bijster; run off the track, derailleren; be on one’s track, iemand op het spoor zijn;
II. 1. nasporen, opsporen; (het spoor) volgen; 2. slepen; track down, opsporen; track out, opsporen, nagaan.