I. (uit)spreiden, verspreiden, uit-, verbreiden, uitstrooien; spannen [zeil]; uitslaan [de vleugels]; ontplooien [vlag]; bedekken, beleggen, (be)smeren [brood]; spread the table, klaarzetten, opdissen; spread its tail, pronken [van pauw]; spread out, uitspreiden; spread the payment over 5 years, over 5 jaren verdelen, uitsmeren, uitstrijken; a meadow spread with daisies, met madeliefjes bezaaid;
II. zich uit-, verspreiden, zich uit-, verbreiden, zich uitstrekken; a spreading tree, een breedgetakte boom;
III. 1. verbreiding, verspreiding; uitgestrektheid; omvang; spanning, vlucht [van vogel]; 2. ook: sprei, beddesprei tafelkleed; 3. smeersel [voor de boterham]; 4. fuif, maal.
IV. V.T. & V.D. van spread.