I. stukslaan, inslaan, ingooien; stuk-, kapotsmijten, breken; verbrijzelen, vermorzelen, totaal verslaan, vernietigen(ook: smash up); smashed, ook: failliet; smashing, ook: vernietigend [v. critiek]; geweldig, reuze;
II. breken; stukvallen; over de kop gaan; vliegen, botsen (tegen into);
III. 1. smeet, smak, slag, botsing; 2. bankroet, krach, débâcle; go (to) [v. critiek]; 1. kapotgaan; 2. naar de bliksem gaan, over de kop gaan;
IV. pardoes, vierkant.