I. glijden, glippen, slieren; schuiven; afglijden; uitglijden, een misstap doen; let things (the world) slide, 1. Gods water over Gods akker laten lopen; 2. veel over zijn kant laten gaan; slide over, losjes heenlopen over;
II. laten glijden; laten glippen; laten schieten, schuiven;
III. 1. het glijden; 2. glijbaan; 3. hellend vlak: 4. lantaarnplaatje; (microscoop)glaasje; 5. schuif(je); 6 aardverschuiving, lawine; glijbank in een roeiboot.