I. 1. zuiver, rein, puur; louter, enkel; volslagen; 2. steil, loodrecht; by sheer force, met geweld (alléén);
II. 1. steil, loodrecht; 2. totaal; pardoes.
III. gieren; (op zij) uitwijken; sheer away (off), ook: zich wegscheren; sheer up, aangieren;
IV. (ver)scheren;
V. zeeg; (pair of) sheers, mastbok.