I. post; postkantoor || paal, stijl, stut || post, betrekking; (stand)plaats; factorij; last post, taptoe om 10 uur: wordt ook geblazen bij militaire begrafenis als laatst vaarwel; by post, through the post, over de post; ride post, als postiljon (koerier) rijden; in vliegende vaart rijden;
II. met postpaarden reizen; ijlen, snellen, zich haasten;
III. posten, op de post doen; posteren, uitzetten, plaatsen; indelen (bij to); aanplakken; beplakken; boeken; fig op de hoogte brengen, in de geheimen [van het vak]; inwijden; posted missing, als vermist opgegeven; in..., goed thuis in...; keep posted, op de hoogte houden; post up, afficheren; bijhouden, bijwerken boeken]; fig op de hoogte brengen of houden;
IV. post oneself on..., zich inwerken in...
V. in samenst.: na, achter.