I. over, boven, over... heen; naar aanleiding van, in verband met, aangaande...; over and above, (boven en) behalve; over a glass of wine, onder (bij) een glaasje wijn; he was a long time over it, hij deed er lang over; over the telephone, door de telefoon; over the week-end, gedurende; sleep over one’s work, bij zijn werk;
II. over; voorbij, afgelopen, uit; omver; meer dan; over against, 1. tegenover; 2. in tegenstelling met; over and over (again) keer op keer, telkens weer; all over, van boven tot onder, van top tot teen; op en top; helemaal: all the world over, de hele wereld door; over de hele wereld; it is all over with him, gedaan, uit met hem; twice over, tweemaal; over in America, (daar)ginder in Amerika; over there, (daar)ginder, aan de overkant, daar; not over well dressed, niet al te best gekleed;
III. 1. overschot; 2. over [cricket].