I. vlot; vlotter; drijver(tje); dobber; schepbord, schoep; strijkbord [v. metselaar]; lage wagen; voetlicht;
II. vlot zijn; zweven, vlotten, drijven, dobberen; wapperen;
III. laten drijven; vlot maken; onder water zetten; in omloop brengen, lanceren [praatje]; oprichten; uitschrijven [lening].