I verbrijzelen, verpletteren;
II kraken, ratelen; krakend ineenstorten; neerkomen, te pletter vallen , crash against (into), aanbotsen tegen;
II 1 gekraak, geratel, geraas; slag; botsing; val; 2 krach, débâcle; 3 neerstorting, „kraak", grof linnen.