I breken; aan-, af-, door-,onder-, open-, stuk-, verbreken; overtreden, schenden; banen [weg]; opbreken, [vlas] braken; doen springen, ruïneren; bij stukjes en beetjes mededelen, dresseren; casseren; ontplooien, break the back (neck) of..., fig het voornaamste (moeilijkste) deel van... klaar krijgen, ’t ergste achter de rug krijgen;
II breken; aan-, af-, door-, los-,uitbreken, los-, uitbarsten; de gelederen verbreken; veranderen, springen, bankroet gaan; achteruitgaan; ophouden; break away, weg-, af-, breken, zich losrukken, scheuren; break down,mislukken, blijven steken, zich niet langer kunnen inhouden, bezwijken, het afleggen, afbreken; breken, break forth, los-, uitbarsten; te voorschijn komen; break in, inbreken; af richten, dresseren; in de rede vallen; break in to, gewennen aan; break in upon, (ver)storen, onderbreken; into, inbreken in; fig aanbreken, aanspreken [kapitaal]; overgaan in, beginnen te; break a person of a habit, iemand een gewoonte afleren, break oneself of a habit, met een gewoonte
breken; iets afleren; break off, afbreken; break it off, het afmaken; break open, openbreken; break out, uitslaan; uitbreken; barsten; break through, doorbreken; overtreden, afwijken van; break to the saddle, gewennen aan het zadel; break up, uitééngaan, eindigen; uiteenvallen; stukbreken, afbreken, slopen; „scheuren” [v. weidegrond]; verdelen; doen uiteenvallen; ontbinden, een einde maken aan; break with, breken met;
III breuk; af-, ver-, onderbreking; het aanbreken; verandering; afbrekingsteken; pausering, pauze, rust; vrij kwartier, speelkwartier.