I grens; bounds, ook: perken; sprong; terugstuit; out of bounds; verboden;
II springen; terugstuiten;
III beperken; begrenzen.
IV V.T. V.D. van bind-, bound for of to Cadiz, op weg naar C; be bound to.,., moeten...; I’ll be bound, daar sta ik voor in; bound up with, nauw verbonden met.