I bijten (in, op); bite the dust, in het zand (stof) bijten; bite one’s lip(s), zich verbijten; bite off more than one can chew, te veel hooi op zijn vork nemen;
II (aan)bijten, toehappen; pakken; bite at, happen naar, trachten te bijten;
III beet, bete, hap; eten; ’t bijten; ‘t pakken; iets bijtends of pikants; make two bites at a cherry, niet dadelijk toehappen; omslachtig te werk gaan.