Encyclopedie van Noord Brabant

Anton van Oirschot (1985-1986)

Gepubliceerd op 20-10-2020

OOMEN, ADRIANUS

betekenis & definitie

(Teteringen 1758-Breda 1817). een van de belangrijkste figuren van Noord-Brabant uit de Franse tijd: stichter van het seminarie van Breda, van de zustercongregatie te Breda en medeoprichter van het Apostolisch Vicariaat te Breda. Adrianus Oomen was de oudste van elf kinderen uit het huwelijk van Antonius Oomen en Helena Robs, vertrok op 13-jarige leeftijd naar Turnhout, waar hij de Latijnse school bezocht; blonk daar uit als leerling en sloot een hechte vriendschap met Antonius van Gils, die eveneens een belangrijke bijdrage zou leveren aan het roomse leven in Brabant.

In 1778 ging Oomen naar de universiteit van Leuven voor een studie in de filosofie, waar hij in 1780 primus, d.w.z. eerste-prijswinnaar, werd onder 114 mededingers. (Als Brabanders waren hem hierin al voorgegaan: in 1771 Antonius Simons van Breda, in 1779 Antonius van Gils). Voor deze verdienste eerde de stad Breda hem met een zilveren inktkoker (in bezit van de familie Dony-van Lanschot, nakomelingen Oomen) en een zilveren schaal van de heerlijkheid Teteringen (in het Bisschoppelijk museum te Breda).

Hierna verbleef hij tweeëneenhalf jaar in het Grootseminarie te Antwerpen voor de studie theologie, die hij voortzette aan de universiteit van Leuven. Na de verwerving van het baccalaureaat werd hij aangesteld als kapelaan in Breda en twee jaar nadien door mgr. De Nelis belast met het secretariaat van het bisdom. Hieruit blijkt wel dat mgr. De Nelis Oomen zeer hoog achtte. Bisschop De Nelis was immers een groot voorvechter van de rechten van de kerk tegen de eigenzinnige kerkpolitiek van keizer Joseph II en genoot tevens hoog aanzien ook bij vooraanstaande niet-katholieken.

Hij was voornemens Adrianus Oomen tot aartsdiaken te benoemen van het Noordbrabants deel van zijn bisdom, doch kreeg hiervoor geen toestemming van de Staten-Generaal. De van nature bescheiden Oomen werd in plaats van aartsdiaken pastoor van de Kempische parochie Gierle. een positie die hij bekleedde tot 1797, toen er moeilijkheden met de republiek kwamen. Daar hij bleef weigeren de eed van haat tegen het koningschap af te leggen en gehoorzaamheid aan de wetten der Republiek toe te zeggen, werd hem de uitoefening van zijn ambt verboden. Met behulp van zijn koster Geert van Oeckel zag hij nog kans via slinkse wegen zijn parochianen te dienen. Dit hield hij nog drie maanden vol tot de Franse gendarmen de kerk op 15 december 1797 kwamen sluiten. Toen hem ter ore kwam, dat hij met 19 andere priesters gedeporteerd zou worden naar de eilandjes Ré en Oléron (tot 1938 transitgevangenis voor tot levenslang veroordeelden, gelegen voor de westkust van Frankrijk), vluchtte hij naar zijn ouderlijk huis te Tetermgen.

Korte tijd later vestigde hij zich in Terheijden in de pastorie, waar hij zich samen met Antonius van Gils inzette voor de totstandkoming van een eigen seminarie; géén generaal seminarie voor heel Nederland, waarvan de nadelen inmiddels bewezen waren (door de staatsinmenging van keizer Joseph II bij het generaal seminarie in Leuven). Hier publiceerde hij zijn: „Memorie over de gevaarlijkhijd, onwettighijd en nadeelen van een Generaal-Seminarie tot het aankweken van R.C. priesters binnen de Bataafse Republiek”. Als resultaat werd in febr. 1798 te ’s-Hertogenbosch het eerste Nederlandse seminarie gesticht door Van Gils. Mgr. De Nelis, inmiddels gestorven, had vóór zijn vlucht voor de Fransen het bestuur van het bisdom overgedragen aan een college van vicarissen, dat in drie groepen uiteen was gevallen, n.l. vijf ondergedokenen in en rond Antwerpen, twee die verbannen waren over de Rijn en twee in Breda, Van Gils en Oomen. Hun belangrijkste opdracht was, sinds het seminarie in Antwerpen gesloten was, om de opleiding voor priesters veilig te stellen.

Met steun van gelovigen kon Oomen op l juni 1798 in een huurhuis in de Karrestraat te Breda zijn tijdelijk seminarie openen met zes leerlingen. Oomen was hier maandenlang de enige hoogleraar, tevens president en econoom totdat zijn broer Antonius hem kwam bijstaan. Zij beiden werkten geheel pro Deo.

In het najaar van 1799 moest Oomen wederom onderduiken, daar hij bleef weigeren de doop-, huwelijks- en overlijdensregisters van de parochie Gierle in te leveren bij de Fransen. Na dit alsnog met goedkeuring van de andere vicarissen te hebben gedaan, kon hij terugkeren naar zijn seminarie.

Het seminarie werd in 1800 overgebracht naar het landgoed Den Ypelaer, waar met 19 theologanten, 12 „Bataven” en 7 „Brabanders” begonnen werd. De Antwerpse vicarissen, die dit met lede ogen aanzagen, ontzegden hem elke steun, ook financiële, probeerden zelfs Brabantse studenten te weerhouden naar Breda terug te keren, met uitzondering van de vicarissen Werbrouck en Simons van Eupen, die hem krachtig steunden.

Naast de zorg voor het seminarie kreeg Oomen de zorg op zich voor zusters die zich hadden gevestigd op het Bollekens Slotje, dat in bezit was van zijn broer, de arts Jan Oomen. Hij werd hun directeur in 1801 en was daarmee de stichter van de onderwijscongregatie van Dongen van de orde Recollectinen Penitenten, die later veel andere congregaties heeft voortgebracht (Breda, Etten, Oudenbosch, Roosendaal en Bergen op Zoom).

Toen tengevolge van het concordaat uit 1801 het bisdom van Antwerpen werd opgeheven, stuurden de vicarissen Van Gils en Oomen een verzoekschrift aan de Paus om een Apostolisch vicaris te benoemen in het Nederlands gedeelte, dat nu los was komen te staan. Na opnieuw tegenstand van de Antwerpse vicarissen kwam via de Congregatie de Propaganda Fide uit Rome de benoeming van Adriaan van Dongen als de eerste apostolische vicaris van Breda in 1803.

Dat Oomen bij deze benoeming gepasseerd werd, hetgeen velen betreurden (zelfs de prefect van de Propaganda, kardinaal Borgias), lag waarschijnlijk aan de omstandigheid dat Oomen niet in Breda woonde en niet gemist kon worden als president van het seminarie Ypelaer en misschien ook fysiek niet opgewassen zou zijn geweest tegen een combinatie van beide functies.

In 1806 werd Adrianus Oomen deken van het dekenaat Breda en in 1814 pastoor in dezelfde stad, waar hij in 1817 na een lang ziekbed overleed. Om zijn begaafdheid, bescheidenheid, vroomheid, wijsheid, arbeidzaamheid en zijn plichtsgetrouwheid is hij door veel vooraanstaanden uit zijn eigen tijd en later geroemd, o.a. door zijn oud-leerling Anton van Duinkerken in diens boek „Nederlandse vromen van de nieuwere tijd”. De eerste bisschop van Breda, professor Van Hooydonk, beschreef hem als een „voorganger en raadsman, wiens wijsheid, geleerdheid, godsvrucht en aangekleefdheid aan de grondbeginselen van de R.K. Kerk wij tevergeefs in eenen anderen van ons Vicariaat zullen zoeken.” Bron: Aug. C. J. Commissaris in Brabants Jaarboek 1949.

< >