Nederlands geschiedschrijver (Dokkum 19.11.1600-Den Haag 23.2.1669). Zoon van burgemeester van Dokkum.
Hij studeerde te Franeker en Orléans rechten, in 1622 advocaat bij het Hof van Friesland, in 1624 bij dat van Holland. Door de Staten-Generaal als agent van Maagdenburg erkend (1627) en sedert 1629 dank zij zijn oom Foppe v.
A. als resident der Hanzesteden. Zo maakte hij reizen naar Engeland en kwam in contact met belangrijke mensen.Daarbij verschafte hij zich op minder oorbare wijze documenten, die hij ook voor buitenlanders afschreef, soms onder de naam van een zijner klerken; door de gedeputeerde van Frl. bij de Staten-Generaal, Bootsma, liet hij zich op de hoogte houden van wat er in de StatenGeneraal werd behandeld. Zo vergaarde hij een schat van gegevens voor de werken, waarmee hij naam maakte. Dit geschiedeniswerk munt uit door grote kennis van zaken en personen, is bovendien waardevol door de vele in extenso weergegeven documenten. Zijn oordeel is cynisch; staatslieden, mensen in het algemeen, laten zich leiden door koud eigenbelang. In zijn brieven, waar hij vrijer is, komt dit nog meer uit. Toch is zijn stijl door puntigheid van uitdrukking en sarcasme vaak intrigerend-meeslepend.
T.a.v. de kerkstrijd is hij sceptisch; hij wil meer plaats inruimen aan de rede dan aan leerstelligheid. Men is geneigd hem libertijn te noemen, evenals Hooft en Hugo de Groot.
Wrk.: Poëmata Juvenilia (1617); Verhaal v. d. Nederl. Vreedehandeling, 2 dln (Den Haag 1650, 1671 vermeerderde uitgave); Herstelde Leeuw, of discours over ’t gepasseerde in de Vereenighde Nederl., in ’t jaer 1650 en 1651, 1 dl. (Den Haag 1652); Historie of verhael van saken van staet en oorlogh, in ende omtrent de Ver. Ned., beginnende met ’t uytgaen van den Trevis ende eyndigende 1667, 12 dln (Den Haag 1657-1668); alle samen (behalve Poëmata) in 1669-1672 uitgeg. in fo., 8 dln.
Zie: Repert., 221-222.