Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Gepubliceerd op 20-09-2021

Wierde

betekenis & definitie

Verhoogde woonplaats, opgeworpen door de vroegste bewoners van het kustgebied om zich tegen overstromingen te beschermen. In Friesland spreekt men van terp, een synoniem voor dorp.

Vanaf 1827 werden er door R. Westerhoff en G. Acker Stratingh ingravingen uitgevoerd in de kloosterwierde bij Warffum en Kloosterwijtwerd bij Usquert met als doel de opbouw te bestuderen. In 1828 en 1832 liet J.G. Rijkens, onderwijzer te Leens, eveneens in de beide Tuinster wierden graven. Door hun waarnemingen werd aangetoond dat de wierden door mensenhand waren opgeworpen.

Daarmee kwam er een einde aan de lang gevoerde discussie of wierden wel of niet op natuurlijke wijze waren ontstaan. De belangstelling voor het onderzoek werd destijds gestimuleerd door de stormvloed van 1825, toen men zich zorgen maakte over de bodemdaling en de zeespiegelrijzing in de loop der eeuwen. Het onderzoek van de wierden zou daarover meer duidelijkheid kunnen verschaffen. Vanaf 1840 werden de wierden op grote schaal afgegraven om de grond te verkopen ter verbetering van de armere gronden. Dit betekende veelal de vernietiging van het bodemarchief dat daarin gedurende vele eeuwen was ontstaan. Op initiatief van een aantal notabelen, verenigd in het Natuurkundig Genootschap, werd het Centraal Bureau voor de kennis van de Provincie Groningen en Omgelegen Streken opgericht.

In 1902 werd door het Bureau in een circulaire aandacht gevraagd voor het doen van waarnemingen en het verzamelen van gegevens. Een conceptverhandeling over de stand van het wierdenonderzoek van de Leidse chemicus J.M. van Bemmelen was een belangrijke impuls. Als reactie hierop verscheen in 1907 een gedegen artikel van J.O. Elema, landbouwer te Toornwerd, en zijn zoon Jakob, de latere rijkslandbouwconsulent van Drenthe, over de afgraving van de wierde Toornwerd. Contacten met het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, bedoeld om een wetenschappelijke opgraving in Rottum uit te voeren, hadden niet het gewenste resultaat. Uiteindelijk werd de student in de botanie A.E. van Giffen aangesteld om diverse afgravingen te bezoeken en zijn bevindingen te rapporteren.

Met financiële steun van de industrieel J.E. Scholten kon in Wierhuizen een eerste systematisch onderzoek worden uitgevoerd. Door de oprichting van de Vereniging voor Terpenonderzoek in 1916 kon het onderzoek zich onder leiding van Van Giffen verder ontwikkelen en ontstond in 1920 het Biologisch Archaeologisch Instituut. De bekendste en belangrijkste opgravingen vonden in de jaren 1923-1934 in Ezinge plaats.Uit de opgravingen, waarnemingen en vondsten is de bewoningsgeschiedenis van het kustgebied van vóór de bedijkingen te bepalen. Het blijkt dat de bodemvorming van doorslaggevende betekenis is geweest voor de ontwikkeling van de bewoning. Tussen circa 600 en 500 v.Chr. ontstond een uitgestrekte kwelder, waarop de eerste bewoners zich vestigden. Ze waren afkomstig uit het naburige Noord-Duitsland en de hogere zandgronden van het Drents plateau. De eerste nederzettingen lagen aanvankelijk op de hogere delen van de kwelders. Door bodemdaling en zeespiegelrijzing werd het spoedig noodzakelijk om de woonplaats op te hogen.

Dat gebeurde eerst per erf als een soort podium. Uit een aantal naast elkaar gelegen erven ontstond door ophoging en uitbreiding geleidelijk een grotere wierde.

Door de bewuste plaatskeuze ligt de eerste generatie wierden op de vroegere kwelderruggen en de oeverwallen langs de Hunze, de Fivel en de Eems. Zo ontstonden reeksen wierden in de lijn Dorkwerd-Oostum-Ezinge en Harssens-Adorp-Sauwerd-Winsum-Baflo aan weerszijden langs de voormalige Hunze, nu Reitdiep, of zoals langs de monding van de Fivel in de lijn Westeremden-Middelstum-Usquert en Siuxum (bij Loppersum)-Eenum-Spijk. In het oosten van de provincie is de oorspronkelijke bewoning in een aantal gevallen door de Eems gedeeltelijk weggespoeld en door de inbraak van de Dollard volledig verdwenen. Uitbreiding van bewoning vond plaats gedurende gunstige periodes en niet alleen op aanwas van nieuwe kwelders, maar ook landinwaarts in veengebieden. Dat gebeurde vooral in de eerste eeuwen n.Chr., een economische bloeitijd waarin de bewoners van de oudere wierden zich gedeeltelijk in voordien onveilige, onbewoonde gebieden vestigden. Aldus ontstonden zwermen van kleine verhoogde woonplaatsen, zoals bij Krewerd, Ten Boer en Tjamsweer. Nadien zijn vele daarvan weer verlaten omdat de omstandigheden door hogere waterstanden ongunstig werden.

Vorm en verkaveling van wierden variëren en geven vaak een indicatie over de ontstaanswijze en de economie. Bij de grotere wierden zijn drie typen te onderscheiden. Op de brede kwelderruggen liggen de min of meer ronde met een ringweg, de ossengang, aan de voet van de wierde en een radiale verkaveling met perceelgrenzen die naar het midden lopen. Voorbeelden zijn onder meer Groot Maarslag, Toornwerd, Niehove, Westeremden, Godlinze, Spijk, Biesum en Weiwerd. Een tweede type is in omtrek hoekig en ligt in het algemeen op smallere ruggen. De verkaveling is blokvormig met paden en wegen tussen de erven.

Voorbeelden zijn Leens, Huizinge en Bierum. Beide genoemde typen waren oorspronkelijk nederzettingen met boerenbedrijven. Een derde type is de langgerekte handelsnederzetting, ontstaan langs een waterloop; dit type wierden werd voornamelijk bewoond door kooplui en handwerkslieden, zoals Termunten, Lutje Saaksum en Loppersum.

De ontwikkeling van een wierde uit individueel verhoogde erven is in een aantal gevallen nog te zien, omdat de bedijkingen een verdere groei overbodig maakten. Voorbeelden daarvan zijn Maarhuizen en De Weer.

Na de bedijkingen veranderde het bewoningspatroon op de wierden. In de Middeleeuwen werd op de meeste dorpswierden een kerk gebouwd waarbij de functie van een centrale dobbe werd vervangen door een gracht, zoals in Spijk. Ook werd wel een aparte ophoging voor de kerk gemaakt, bijvoorbeeld bij Bierum en Heveskes. Sommige wierden raakten onbehuisd door verplaatsing van de boerderijen naar het vlakke land. In deze tijd werd ook een aantal wierden, zoals Rottum en Feldwerd, volledig door kloosters in beslag genomen, waarbij de indeling ingrijpend werd veranderd. De aanleg van borgterreinen, zoals in Sauwerd en Farmsum, heeft eenzelfde effect gehad.

Door de vele commerciële afgravingen is het wierdenlandschap onherstelbaar aangetast. Sinds de invoering van de Monumentenwet is het beleid gericht op behoud van de nog aanwezige wierden.

Lit.: H. Halbertsma, Terpen tussen Vlie en Eems (Groningen 1963): H.T. Waterbolk en J.W. Boersma, ‘Bewoning in vóór- en vroeghistorische tijd’ in: Formsma, Historie, 33-74.

< >