Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Gepubliceerd op 20-09-2021

Oostzeevaart

betekenis & definitie

In de structuur van de Nederlandse handelsvaart heeft de vaart op Oost- en Noord-Europa vele eeuwen lang een heel belangrijke plaats ingenomen. Reeds in de vikingperiode worden Friese handelaars vermeld in de Trøndelag (Midden-Noorwegen), waar zij onder andere handelden in barnsteen, pelzen en Friese lakens.

Beda noemt een Friese koopman die in Londen een slaaf kocht. De vroegmiddeleeuwse handel van deze gewesten met het Oostzeegebied is gedocumenteerd door muntvondsten; het gaat hierbij om munten die geslagen zijn in onder meer Groningen, Winsum en ‘Garleviswert’ (Garrelsweer?). In de hoge en late Middeleeuwen blijkt de betrokkenheid van de stad Groningen bij deze handel bijvoorbeeld uit het soms tijdenlang bepaald actieve lidmaatschap van de Hanze.De late Middeleeuwen vormen een periode waarin een onschatbare bron van gegevens over de Oostzeevaart begint te vloeien: de Sonttolregisters (integraal bewaard gebleven voor de periode 1557-1857). Vanaf de late Middeleeuwen werd de Oostzeevaart heel lang gedomineerd door Nederlandse schepen. Zij brachten hoofdzakelijk zout, haring en wijn, en later ook turf, naar het Oostzeegebied. De belangrijkste producten die zij vandaar thuisbrengen en over andere Europee landen distribueren, zijn graan en hout.

In de 17de eeuw vormde, in tegenstelling tot wat vaak wordt aangenomen, de Oostzeevaart en -handel de belangrijkste pijler van de Nederlandse welvaart, ‘de siele van de hele negotie’. De Oostzeevaart werd vooral beoefend door relatief kleine, weinig diep stekende schepen (in de ‘zeiltijd’ onder meer smakken en koffen, later ook schoeners), zoals er van oudsher zeer vele in deze provincie thuishoorden. Het hoogtepunt van de Groninger Oostzeevaart viel in de 19de eeuw. Dit hangt samen met het feit dat toentertijd een heel groot deel van de Nederlandse handelsvloot, ook weer in hoofdzaak schepen van betrekkelijk geringe tonnage, in deze provincie haar thuishaven had. Rond het midden van de 19de eeuw bedroeg dit zo’n 46%. Tezelfdertijd beleefde de Groninger Oostzeevaart een periode van hoogconjunctuur: er is vooral veel geld verdiend bij het breken van de geallieerde - Brits/Franse - blokkade van Russische havens tijdens de Krimoorlog (18531856).

Men dient overigens in het oog te houden dat de Groninger kust- of kleine-handelsvaart waarschijnlijk nooit exclusief Oostzeevaart is geweest. Daarop wijzen bijvoorbeeld de vele bewaard gebleven ‘scheepsportretten’ die Groninger kapiteins tijdens de 19de eeuw in Italiaanse havens hebben laten maken. Herinneringen specifiek aan de Groninger Oostzeevaart, die men behalve in diverse musea nog veelvuldig in particulier bezit kan aantreffen, zijn ‘Oostzeelepels’ en ‘Riganappen’. Een interessante herinnering van andere aard is de naam van het voormalige pakhuis ‘Libau’ (genoemd naar het huidige Liepaja in Letland) aan de Groninger Hoge der A, waar nu het provinciale welstandstoezicht zetelt.

[Bosscher]

Lit.: J. de Vries en A. van der Woude, Nederland 1300-1813. De eerste ronde van moderne economische groei (Amsterdam 1995); R. Daalder e.a. (red.), Goud uit graan. Nederland en het Oostzeegebied 1600-1830 (Zwolle 1998).

< >