Oorspronkelijk een karolingisch ambtenaar, bestuurder van een bepaald gebied (graafschap, comitatus). Deze maakte in de periode van verzwakking van het koninklijk gezag (na 843) zijn functie en gebied erfelijk voor zover de koning dat toestond.
Uit de 11de eeuw zijn enkele namen van graven die in deze streken optraden bekend: Rudolf (waarschijnlijk graaf van Werl) in de streek tussen Eems en Lauwers. Deze werd opgevolgd door een Godfried (waarschijnlijk hertog van Opper-Lotharingen). Hendrik III verleende dit graafschap aan aartsbisschop Adalbert van Bremen in 1047, maar dit werd pas effectief in 1057 nadat Adalbert een overeenkomst had gesloten met Egbert van Brunswijk die de werkelijke macht zou uitoefenen. Bovendien kreeg de aartsbisschop toen de grafelijke macht in Hunsingo en Fivelgo met markt-, munt- en tolrechten. De zoon van Egbert werd nog eenmaal graaf genoemd: daarna komt de titel niet meer voor (Brunonen). Een graafschap in Drenthe waartoe de villa Cruoninga behoorde werd in 1046 definitief aan de bisschop van Utrecht gegeven.
De inschakeling van geestelijke machthebbers in de wereldlijke machtsuitoefening vormde een onderdeel van het rijkskerkensysteem (Ottoonse stelsel). De afstand tussen de plaats van herkomst van de graven en het te besturen gebied was zo groot, dat ze hier feitelijk geen macht konden uitoefenen.