Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Gepubliceerd op 05-09-2022

Nah(e)

betekenis & definitie

na, nabijgelegen, naburig; (bijw.) nabij, dichtbij; ein naher Freund, een intieme vriend; der nahe Osten, het naburige Oosten; nahe Verwandtschaft, nauwe bloedverwantschap; in naher Zukunft, in afzienbare tijd, spoedig; einem zu nah treten, iem. in zijn eer aantasten; von nah und fern, van heinde en ver; nah daran sein, op het punt zijn; nah liegen, voor de hand liggen; das geht mir nah, dat gaat mij a. h. hart; er war der Verzweiflung nah, hij was de wanhoop nabij.

< >