1. halt, houd op!
2. nu eenmaal (zuidd.; als stopwoord dikwijls onvertaalbaar); es ist halt zu spät, 't is nu eenmaal te laat; gehen Sie halt auch mit?, gaat U ook mee?; Sie kommen, halt?, U komt nietwaar?
3. houvast, (steun)punt, vastigheid; seinen halt verlieren, op niets meer steunen, geen houvast hebben; ein Mensch ohne innern halt, een slappe kerel, een mens zonder karaktervastheid.