of Matthijsz., zoon van een wever, zelf broodbakker te Haarlem, was de opvolger van Jan Volkertsz Trypmaker, die van Kerst 1530 tot kort voor zijn marteldood (5 December 1531) leeraar was in de gemeente der Wederdoopers of Bondgenooten te Amsterdam. Omtrent het optreden van Jan Matthijssen vóór de uitzending van zijn twaalf apostelen is ons weinig bekend.
Wel weten we, dat hij reeds op 14 Augustus 1528 door schepenen van Haarlem blijkt veroordeeld te zijn wegens blasphemie. Bij deze gelegenheid werd hij „gecondempneert” tot geeselstraf en dat „zijn tonge met een ysere” doorstoken zou worden (Doopsgezinde Bijdragen, 56ste jaargang, 1919, bl. 213 en 214).
Wie hij was? Hij was een donkere, sombere natuur, een man met geweldige hartstochten, een krachtige persoonlijkheid. „Derselve Johan Matthias was een groet langh man, und hadde einen groten schwarten bart.” Zijn omgeving zal hem gevreesd hebben, ook toen hij nog zijn bakkersbedrijf uitoefende. Deze man zonder ontwikkeling werd een volksmenner, een profeet, gevaarlijk door zijn dweepzucht.
Geen gewoon bedrieger was hij; eerder zelf door waan en inbeelding bedrogen en steeds meer bedwelmd door succes. Toch had hij de berekenende sluwheid, die aan dwepers eigen is.
Hij predikte aanvankelijk de gevoelens van Melchior Hoffmann, maar hij was er de man niet naar om aan den leiband van dezen alom geëerden voorganger te blijven loopen. Reeds had hij getoond van een geheel anderen geest te zijn, toen hij „zijn oudachtige vrouw liet zitten en zich een brouwersdochter nam, die jong en zeer schoon was en groote kennis des Evangelies had; hij verlokte haar van hare ouders met heilige en schoone woorden en zeide hoe God hem groote dingen vertoond had en zij zijn huisvrouw zou zijn”.Weldra kwam Jan Matthijssen met een nieuwe leer. Hij beriep zich daarbij op onmiddellijke openbaringen en stelde deze boven de Schrift. Hij dreigde met hel en verdoemenis en vervloekte alle ongeloovigen, die hem niet erkennen wilden. Hij trad op als de tweede Henoch (Hoffmann was de tweede Elia), die aan Christus’ wederkomst zou voorafgaan. Hij en de zijnen zouden den grooten omkeer tot stand brengen. De tijd der verdrukking van de heiligen was voorbij en de dag des oogstes was gekomen.
De wapenen moesten worden opgevat niet alleen tot bescherming der heiligen, maar ook tot vernietiging der goddeloozen. Weldra zond hij twaalf apostelen twee aan twee uit om overal deze leer te prediken en de geloovigen te doopen (1533). K. Vos geeft de namen dezer apostelen (Doopsgezinde Bijdragen, 1917, bl. 98—110). Overal gingen ze van stad tot stad, roepende de woorden: „Bekeert u, bekeert u! Wee, wee! Wee u o Babylon!” En bijna allerwegen vonden zij geopende harten. Vooral te Munster in Westfalen ontdekten zij een vruchtbaar arbeidsveld.
Nauwelijks was Munster in de handen der Wederdoopers overgeleverd, of van alle zijden, vooral ook uit ons vaderland, toog men in groote scharen naar dit nieuwe Sion. Toen Jan Matthijssen zich verwaardigde persoonlijk naar Munster te komen, steeg hier de geestdrift ten top en was het met alle matiging gedaan. Maar in 1534 werd Munster door den bisschop en andere vorsten ingesloten. Aanvankelijk bracht dit in de stad bij Jan en de zijnen geen ontmoediging te weeg. Hij voerde gemeenschap van goederen in. De huisdeuren moesten openstaan.
Schuldbekentenissen werden vernietigd, renten vervallen verklaard. Wat tot wereldsche doeleinden diende moest uitgeleverd. Alle oorkonden, bewijsstukken en privilegiën, alle boeken en schrifturen werden op het Domplein verbrand. De Bijbel alleen werd gespaard. Allerlei middelen nam Jan te baat om zijn gezag te bevestigen.
Op het Paaschfeest van 1534 verklaarde hij van God een openbaring ontvangen te hebben, dat hij als een tweede Gideon uitverkoren was, om met een bende van twintig man de vijanden te verdrijven en de stad te verlossen. Onder gejubel der op de wallen saamgestroomde menigte trok hij de Ludgerpoort uit, zelf met een lange speer gewapend. Hij moest zijn vermetelheid echter met den dood bekoopen. Zijn volgelingen vluchtten en hij zelf werd neergesabeld, zijn lichaam in stukken gehouwen, het hoofd op een lans gestoken en vervolgens aan de Munsterschen vertoond. Jan van Leiden volgde hem op {Doopsgezinde Bijdragen, 1888, bl. 5—11; 1909, bl. 11—13).