1. Naast Heman en Ethan was A. het hoofd van een Levietisch zangersgeslacht ten tijde van David, 1 Kron. 6 : 39; 15 : 17, 19; 16 : 4, 5, 7.
In 2 Kron. 9 : 30 wordt A. een ziener genoemd. Uit deze plaats en uit Neh. 12 : 46 blijkt ook, dat hij een tijdgenoot van David was. Zijn zonen waren reeds in de tijd van David, 1 Kron. 25 : 1, 2, 6, later onder Josia, 2 Kron. 25 : 15, en na de ballingschap zangers, Ezra 2 : 41, 3 : 10, Neh. 7 : 44; 11 : 22; 12 : 35. Ps. 50, 73—83 zijn volgens het opschrift, dat boven elk hunner staat, ieder „een Psalm van A.”2. De vader van Joah, de kanselier van Hizkia, 2 Kon. 18 : 18, 37, Jes. 36 : 3, 22.
3. De wachter van het park, dat koning Arthahsasta in Juda had, Neh. 2 : 8.