grafelijk (graaflijk)
bn. en bw., 1. aan een graaf toekomende: het — bewind; grafelijke goederen; een grafelijke titel; 2. door een graaf aangesteld, uitgevaardigd enz.: een — ambtenaar; een grafelijke vrijbrief; 3. het — tijdperk, toen de graven als landsheer regeerden, onder de graven; 4. van een graaf afstammende: hij is van bloed.