geel-zwarte zangvogel.
geel-zwarte of geelgroene zangvogel met een opvallende zang, die bij ons in de zomer voorkomt.
Voorbeelden:
Het bed uit, naar het raam, ja, geen bewolking, weids groen land, hoera, naar buiten, naar buiten, de wielewaal.
Anna Enquist, Het meesterstuk, 1999
En bij hoge uitzondering wees mijn vader mij een wielewaal aan: een schitterend gele vogel weggedoken in het gebladerte van de pereboom.
Paul De Wispelaere, Tussen tuin en wereld, 1979
Nu is het nog mogelijk, nu leven ze hier allemaal nog: pluvieren, grutto's, futen, wulpen, wielewalen, ijsvogeltjes, snippen, kwartels, hoppen, spotvogels. Maar hoelang nog?
Robin Hannelore, Memoires van een kerkuil, 1979
In het duingebied vlak achter het strand hebben zich verder aalscholver, lepelaar, fitis, nachtegaal, wielewaal, fazant, wulp, torenvalk en zelfs bosuil gevestigd.
NRC, 1995
De wielewaal is inderdaad een zangvogel van het Centraal-Afrikaanse regenwoud die naar hier komt om zich voort te planten en die eind augustus alweer vertrekt. Hij voedt zich voornamelijk met rupsen die in loofbomen, vooral zomereiken, leven. Op de grond komt hij uiterst zelden [...]. Zijn nest bouwt hij in de splitsing van een tak met plantenvezels die hij met speeksel soepel maakt en om de twijgen windt.
De Standaard, 1996
Geen land in Europa waar vogels zó vaak een klanknabootsing als naam kregen als Nederland (grutto, wulp, tureluur, kluut, wielewaal, karekiet, kauw, kraai, vink, kneu en misschien ook raaf, hop, snor, smient, fuut) maar geen geleerde die daar een conclusie aan verbinden wil.
NRC, 1994
Het gaat ondermeer om de wielewaal, bekend uit het wandellied 'Kom mee naar buiten allemaal, dan zoeken wij de wiehiehielewaal [...] Dudeljó klinkt zijn lied, dudeljóho klinkt zijn lied, dudeljóho en anders niet.'
NRC, 17 mei 2002