Tot het midden van de 18de eeuw was het gebruik van specerijen veel groter dan in onze tijd. Er is dikwijls geschreven over de grote hoeveelheden peper, kaneel, nootmuskaat en kruidnagel die gebruikt werden om bijna alle spijzen en dranken een pikante smaak te geven.
Zout werd niet alleen tot de specerijen gerekend maar had bovendien nog een symbolische betekenis, die nog tot in onze tijd bewaard is gebleven. In Engeland was het uitdelen van zout aan tafel tot in het begin van de 17de eeuw een bij iedere maaltijd terugkerende ceremonie; naast de heer des huizes stond een groot zoutvat waaruit kleinere gevuld werden en dan rondgedeeld. Eeuwenlang behoorden deze grote zoutvaten tot de kostbaarste profane voorwerpen die door Engelse edelsmeden gemaakt werden. Maar ook een van de bekendste stukken die Italiaanse goudsmeden in de renaissance maakten is een zoutvat, het gouden exemplaar dat Benvenuto Cellini voor Frans I van Frankrijk maakte. In de 18de eeuw werden deze vaten veel eenvoudiger, omdat de maaltijden een minder ceremonieel karakter hadden en men er alleen op uit was de zoutvaten zo mooi en doelmatig mogelijk te maken. Suiker, peper en een mengsel van suiker en kaneel werden uit strooiers op de spijzen geschud.
Deze strooiers hadden verschillende afmetingen; de suikerstrooiers waren het grootst. De vroegste specerijstrooiers hadden een cilindrisch lichaam met een gewelfde dop met bajonetsluiting. Kort na 1700 werden ze balustervormig op een lage voet; naast ronde hadden ze ook wel een zes- of achthoekige vorm. De hooggewelfde doppen kregen een bekroning in de vorm van een baluster. een vaas of een eikel. In het rococo werden de gladde wanden van vroeger opgevrolijkt door getordeerde plooien. Aan het eind van de 18de eeuw kwamen er weer cilindrische vormen in de mode en daarnaast werden vooral in Scandinavië en Noord-Duitsland urn- en vaasvormige strooiers gemaakt.
Meerdere stukken van verschillend formaat vormden dikwijls een stel, ook werden specerijstrooier en mosterdpot dikwijls volgens hetzelfde ontwerp vervaardigd. De mosterdpotten hadden sedert het eind van de 18de eeuw een glazen binnenvat want zelfs door vergulden is zilver niet bestand tegen het inbijten van azijn. Er werd een opening in het deksel uitgespaard voor de steel van de mosterdlepel. In de 18de eeuw kwamen vaak nootmuskaatraspen voor in cilindrische doosjes die konden worden uitgeklapt, of in eivormige doosjes die men kon openschroeven. Men droeg die bij zich om in de herberg zelf wijn te kunnen kruiden.