is het product, dat verkregen wordt door het tot meel verwerken van vis en/of delen van vis. Dit meel moet aan bepaalde eisen voldoen, b.v. ten minste 55 % ruweiwit in de drogestof bevatten, ten hoogste 2% koolzure kalk in de drogestof (dit i.v.m. verontreiniging of vervalsing met te veel schelpdieren), maximaal 6% Cl (als chloride).
V. met meer dan 13% vet moet genoemd worden: vetrijk v.; is het vetgehalte 6 of lager dan mag het vetarm v. worden genoemd.Al naar het uitgangsmateriaal en de bereidingswijze (verwarmen!) kan de voederwaarde sterk variëren (ruweiwit b.v. 57,5-77,3; as 10,2-28,3; ruwvet 3,0-24,3). Sommige fabrieken standaardiseren het v. op een zeer bepaald gehalte (b.v. 60110 ruweiwit in de drogestof); dit vergemakkelijkt het werk van de mengvoederbereider. V. wordt voor sommige diersoorten zeer hoog gewaardeerd; het eiwit heeft een hoge biol. waarde, terwijl de laatste jaren gebleken is dat ook de aanwezige vetzuren van groot belang zijn voor de voeding. Mits niet geheel vetvrij gemaakt bevat v. de vitamines A en D en, mits niet uitgeperst, verschillende vitamines B (o.a. Bj2, een deel van de dierlijk eiwit factor). De as bestaat grotendeels uit Ca en P, een te hoog keukenzoutgehalte wijst op bedorven vis.
In eiwitrijke biggen- en zeugenmeelmengsels wordt vis- of haringmeel verwerkt; het kati de melkproducten bijna geheel vervangen. Voor meelmengsels bestemd voor mestvarkens boven 50 kg behoort v. niet te worden gebruikt i.v.m. de slachtkwaliteit (afwijkende smaak). Dan neemt veelal diermeel de plaats van het v. over. Ook in pluimveevoeders wordt v. verwerkt; voor legkippen mag het percentage echter niet te hoog zijn i.v.m. de smaak van het ei.
Onder wit v. wordt verstaan het product verkregen uit magere vissoorten (schelvis e.d.), het vetgehalte is doorgaans <6%. Dit meel wordt vooral daar gebruikt waar visvet zeer nadelig kan werken.