fam. Fringillidae, behoren tot de zangvogels.
In Veel. komen 35 verschillende v. voor, waarvan 15 zeer zeldzaam. Van econ. betekenis kunnen zijn: de appelvink, de groenling, het kneutje, de goudvink, de vink, de huismus, de ringmus en van de gorsen de geelgors. Zij vallen alle onder de Vogelwet en genieten gedurende het gehele jaar als beschermde vogels bescherming, uitgezonderd de huismus, die tot de onvoorwaardelijk onbeschermde vogels gerekend wordt. Het zijn stand- en trekvogels, die alle wel in grotere of kleinere aantallen hier te lande overwinteren. Alleen de huismus is voorn. standvogel. De ringmus onderscheidt zich van de huismus door het bruine schedelkapje en de lichte halsring.
Het kneutje is overwegend roodbruin gekleurd, de groenling groen, terwijl bij de geelgors de gele partijen overheersen en de stuit bovendien roestkleurig is. De vink heeft veel wit in de vleugels en staart, het vrouwtje is groenachtig, het mannetje blauwgrijs met donkerrose borst. De goudvink is groter dan de huismus en heeft een zwarte bovenkop en een wijnrode Lot bruinrode borst en witte stuit. Ten slotte valt de appelvink op door zijn enorme dikke, kegeclvormige snavel, het bonte verenkleed en de grootte als van een spreeuw. de v. kunnen schade doen door het vreten van zaden en soms door knoppenpikkerij in winter en voorjaar. Dit laatste is door bespuiten met vogelafweermiddelen ten dele te voorkomen.