1. (dierk.) Luchtkanalen, waardoor vele ongewervelde dieren in staat zijn te ademen. Ze worden vooral aangetroffen bij de Arthropoda of geleedpotige dieren, b.v. spinnen en insecten.
2. (plantk.) Houtvaten, ontstaan uit 2 of meer in lengterichting achter elkaar gelegen cellen, doordat de scheidingswanden geheel of ten dele wegvallen. Ze dienen vooral voor het watertransport en kunnen meer dan 1 m lang zijn (eik, lianen) (z. Hout).