Vegetatiekundige term voor de mate van groepering der individuen of spruiten van een bepaalde soort in de vegetatie. Bedoeld wordt slechts de groepering in het horizontale vlak: voor die in het verticale vlak z.
Gelaagdheid. De s. wordt gewoonlijk geschat in een 5-delige schaal: 1 = alleenstaand, b.v. zeekraal op het slik;
2 = in kleine groepen of pollen groeiend, b.v. berken op de heide, buntgras;
3 = in grotere groepen, zoden of kussens groeiend, b.v. bulten van dophei in het veen, kussens van het mos Leucobryum glaucum (L.) SCHIMPER in bossen op schrale grond;
4 = in grote groepen of tapijten, b.v. klimop en gele dovenetel in het bos;
5 = het onderzochte terrein homogeen bedekkend, b.v. struikheide in een gesloten heideveld, veenmos in het Sphagnetum. De s. is slechts bij weinig soorten onveranderlijk (b.v. buntgras); meestal wisselt zij al naar de standplaats en geeft zij dus een indicatie over het milieu.