(volksk.) Voor het in gebruik komen van de moderne landbouwmachines had iedere grote boerderij een aantal inwonende k. Op het Hoogeland van Groningen: de grootknecht, de middelste, de derde en de vierde vent.
De drie oudsten gingen mee ploegen en eggen (drijven), met de vaste arbeider, die niet mee inwoonde.de k. hadden hun slaapplaats in de kooi aan de koegang, in de Saksische streken de lulde genaamd. In Limb. sliepen ze vaak in de vriej.
In VI. België is de heuverknecht (Brab.) of bouwknecht (Kempen) de eerste in rang. Hij ment de paarden, zit de tafel voor, bidt het gebed voor en na het eten, is de tolk van de andere knechten voor al wat de keuken betreft. Op hem volgen de handknechten: de eerste handknecht heeft gezag op de andere en gaat voorop bij gezamenlijk werk (b.v. bij maaien, pikken ) hij is ook de zaaier. De laagste in de hiërarchie is de koejongen (koeter, sjodder) (Brab.), stenger (Kempen).