Het juiste woord

Dr. L. Brouwers (1928)

Gepubliceerd op 20-03-2024

Gelijktijdig

betekenis & definitie

Adjectief: gelijktijdig, simultaan, destijds, interstitieel, synchronistisch (..kro...), synchroon (..kroon).

Werkwoord: samentreffen, samenvallen, coïncideren (koïn…), het lijkt wel afgesproken werk, synchroniseren (..kronizeren).

Naamwoord: gelijktijdigheid, simultaneïteit, synchronisme (..kro...), tijdgenoot, eeuwgenoot.

Bijwoord: op de dag zelf, tegelijkertijd, tegelijk, terzelfdertijd, meteen, met, tevens, seffens (Zn.), dan, alsdan, alsnog, zelfs, ook, bij dag, bij nacht, ondertussen, intussen, daartussendoor, ertussendoor, onderdies, inmiddels, tussentijds, middelerwijl, middelertijd, onderwijl, terwijl, alvast, onder (tussen) de bedrijven door, in die tussenbedrijven, tussenin, ertussenin.

Onrechtstreekse wending: terwijl, tijdens, gedurende, bij, binst, gelijk (Zn.), onder, onder de hand, onderhand, achter elkander, inter, au courant, staande, hangende, waarin, daar, al lachende (pratende...).

< >