Woordenboek der Grieksche en Romeinsche Oudheid

Z.C. de Boer, J.G. Schlimmer (1910)

Gepubliceerd op 07-06-2019

Toga

betekenis & definitie

Toga - het overkleed van den rom. burger in vredestijd, dat men buitenshuis droeg en waarvan het gebruik aan ballingen ontzegd was. De toga was van geelachtig witte wol geweven, toga pura.

De toga praetexta had een roodpurperen rand en werd door hooge overheden en knapen gedragen. Toga picta is eene toga, die met borduursel is versierd, en werd soms bij zegetochten en spelen gedragen, misschien evenwel eerst onder het keizerrijk.

Toga candida, zie candidatus. Toga pulla, van donkere stof, als rouwgewaad.

Toga sordida, ongewasschen toga (zie fullo), die men als beschuldigde aantrok, om op het medelijden der rechters te werken. De wijze, waarop de toga gedragen werd, was aan mode onderhevig.

Oorspronkelijk had zij den vorm van een halven cirkel, doch zij werd met den tijd ruimer, zoodat zij ten slotte een geheelen cirkel, en wellicht nog meer, besloeg. Deze ruime toga werd ongeveer aldus omgeworpen.

Men wierp ze eerst over den linkerschouder, trok ze onder den rechterarm door en sloeg ze dan weder over den linkerschouder, die dus dubbel bedekt was. Nu kwam het er echter op aan, de plooien sierlijk te verdeelen.

Het gedeelte, dat onder den rechterarm doorging, moest natuurlijk dubbel gevouwen worden, anders zou het op den grond hebben gesleept. Hierdoor ontstond op de borst een plooi, sinus genoemd, die als zak dienst kon doen.

Om den linkerarm te gebruiken, die geheel bedekt was, moest men aan die zijde de toga omhoog trekken en over den arm laten hangen, zoodat de hand vrij bleef. De plooien werden met haken en knoopen vastgehouden en versierd met kwastjes, soms met gewichtjes bezwaard om de plooien omlaag te houden.