Tibia - αὐλός, de fluit, welk muziekinstrument in de oudheid zeer in gebruik was en bij godsdienstige plechtigheden gebezigd werd. De oudste fluit was de rietfluit, later werd zij uit verschillende houtsoorten vervaardigd, de Etruscers maakten ze ook van metaal.
De syrinx, σύριγξ, was de Pansfluit, uit 7 of 9 rietpijpjes van afnemende lengte vervaardigd, die van onderen in eene dwarspijp uitloopen. De god zou deze het eerst hebben gesneden uit het riet, waarin de door hem vervolgde stroomnimf Syrinx veranderd was.
Hieruit ontstond de dubbelfluit, twee fluiten aan één mondstuk verbonden, welk stelsel men echter weder liet varen voor twee afzonderlijke fluiten, beide tegelijk door denzelfden persoon geblazen. De fluiten waren soms recht, soms gebogen, soms evenals onze klarinetten in een beker uitloopende, met gaten voorzien en vervolgens verbeterd door het aanbrengen van kleppen.
De dwarsfluit, tibia obliqua, πλαγίαυλος, werd, evenals bij ons, van ter zijde geblazen, doch ook met een opgezet mondstuk. Men had korte en lange, hooge en lage fluiten.
Evenals men bij de Grieken de fluiten van tibiae sinistrae, hooge fluiten (diskant) en dextrae, lage (bas), omdat, wanneer de speler een stel ongelijke fluiten bespeelde, de basfluit met de rechterhand werd geregeerd. Dit waren dan tibiae impares, doch men had ook tibiae pares, een stel van twee gelijke fluiten, beide diskant of beide bas.
Blijkens de didascalia der blijspelen van Terentius werd b.v. de Andria begeleid tibiis paribus dextris et sinistris, dus door twee stel fluiten, de Eunūchus tibiis duabus dextris, de Heautontimorumenos eerst tibiis imparibus, later duabus dextris, de Hecyra tibiis paribus, de Phormio tibiis imparibus. De Adelphi werden begeleid door tibiae Serrānae, die tot de pares gerekend worden, doch waarvan het karakteristieke onbekend is.
De fluitspelers hadden dikwerf een lederen band om mond en wangen; door twee gaten stak men de beide mondstukken. Deze band diende om eene te sterke ademhaling bij het blazen tegen te gaan en een zachter toon te verkrijgen.
Men had niet alleen fluitspelers, tibicines, maar ook fluitspeelsters, tibicinae.—Te Athene, waar ieder welopgevoed mensch de cither of lier kon bespelen, was het fluitspel slechts korten tijd in aanzien; men liet het gewoonlijk aan fluitspeelsters van beroep (αὐλητρίδες) over.