Geschiedenis Lexicon

H.W.J. Volmuller (1981)

Gepubliceerd op 03-08-2020

Schout

betekenis & definitie

(scholt, schuit), (in Lat. teksten: scultetus, in oorkonden: de daghelixse rechter) letterlijk: vertegenwoordiger van de heer. aanduiding van de rechter oorspr. zowel van die in hoge als in lage rechtskringen. Zo heette aanvankelijk in het oosten van Nederland de landsheerlijke rechter schout, daarna ambtman en tenslotte drost.

Later is schout i.h.a. de naam voor de vertegenwoordiger van de landsheer (of diens rechtsverkrijgende) bij de lage gerechten. Hij staat dan onder de hoge rechter, de baljuw, drost of ambtman. Het ambachts- of schoutengerecht bestond uit schout en → schepenen. De schout ‘bande’ of ‘maande’ de vierschaar, het schepencollege wees het vonnis. In Friesland stond de schout (tot de 11e eeuw bonnere genoemd) aan het hoofd van het → honderdschap. Hij bande het gerecht (thingoi bonnene thing) en was er de voorzitter van.

Was dan omringd door de liude, ommestand van vrije mannen, die als zijn raadgevers optraden en zijn uitspraken bekrachtigden. Als derde lid was de → asega tegenwoordig. In de steden vormden de schepenen met de schout het stadsgerecht (schepenbank of vierschaar); tijdens de Republiek werd hij aangesteld door de stadhouder.LITT. S.J.Fockema Andreae. Bijdr. tot de Ned. rechtsgeschiedenis tv (1900); A.H.Martens van Scvcnhoven, De justitiële colleges in de steden en op het platteland van Holland 1795-1811 (1912); R.Fruin. Overzicht van de rechterlijke organisatie in N.-Nederland vóór 1795 (in: Versl. en Meded. Rechtsbronnen VIII. 6, 1934); J.Ph.de Monté ver Loren en J.E.Spruit. Hoofdlijnen uit de ontwikkeling der rechterlijke organisatie in de noordel. Ned. (1972). “