Geschiedenis Lexicon

H.W.J. Volmuller (1981)

Gepubliceerd op 03-08-2020

Nederland

betekenis & definitie

staat die. als tal van andere staten, een verleden kent dat in velerlei opzicht nauwelijks als een specifieke voorgeschiedenis valt te beschouwen; hij ontstond immers pas tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568—1648), desgewenst met de afscheiding van België (1830). M.n. in de Middeleeuwen kenden deze streken een dikwijls weinig samenhangende geschiedenis.

PREHISTORIE

Paleolithische vondsten van de rendierjagers van de → Hamburger cultuur (ca. 11 (XX) v.C.) zijn in Drenthe gedaan: mesolithische vondsten (ca. 8000—ca. 3000) deed men op de Veluwe. in N.-Brabant en Drenthe. waar de merkwaardigste vondst de bijna 3m lange, door middel van vuur uitgeholde dennenhouten boot uit Pesse is. Uit het → Neolithicum (ca. 3000—ca. 1700 v .C.) dateren de vondsten van de bandkeramische cultuur der lössboeren in Z.-Limburg; van de landbouwers van de → trechterbekercultuur in Drenthe en Gelderland, die ook de bouwers van de hunebedden waren; van de steurvissers en jagers in het kustgebied o.a. een complex nederzettingen te Vlaardingen (→ Vlaardingencultuur); van de vuursteenmijnbouw in Z.-Limburg o.a. de vuursteenmijn van Rijckholt; van de veehouders van de → standvoetbekercultuur in Gelderland en Drenthe en van de handelaars van de → klokbekercultuur in Gelderland, Utrecht en N.-Holland. Uit de Bronstijd (ca. 1700 - 700) zijn voorwerpen van de handelaars van de → Hilversum-cultuur in Drenthe, N.-Brabant, Utrecht en Noord-Holland gevonden, o.a. de depotvondst van bijlen te Voorhout (Z.-Holl.), de urn van Toterfout (N.-Brab.) en de vondsten te Vogelenzang (N.-Holl.). Uit de Bronstijd dateren ook de vele grafheuvels en ook reeds urnenvelden, waar de as van verbrande doden in urnen werd bijgezet. Uit de Ijzertijd dateren de vondsten uit het kustgebied, o.a. de terp te → Ezinge (Gron.) en te Santpoort. Deze periode, die na ca. 700 v.C. begint, kan ook wel die der Urnenvelden genoemd worden naar de urnenvelden in het zuiden, midden en oosten van Nederland gevonden.

Uit deze periode dateert ook het zgn. vorstengraf van Oss. lu i . S.J.de Laet en W.Glasbergen, De voorgesch. der Lage Landen (1959); J.E.Bogaers e.a. (red.). Honderd eeuwen Nederland (1959); S.J.de Laet, Prehistorische culturen in het zuiden der Lage Landen (1974); R.II.J.Klok. Archeologisch reisboek voor Nederland (2e dr. 1977); J.A.Brongers en P.J.Woltering. De prehistorie van Nederland (1978).

ROMEINSE PERIODE

(Ca. 50 v. C. - ca. 400 n.C.). Toen Caesar Gallië veroverde drong hij ook naar het noorden op: 58 v.C. begon hij zijn strijd tegen de Belgae en 51 v.C. waren Gallië en België geheel onderworpen, terwijl de Romeinen ook doorgedrongen waren tot de Midden-Rijn. Kort na Caesar veroverde Rome eveneens het gebied van de Beneden-Rijn, waartoe het gebied van Nederland behoorde ten zuiden van de Rijnarm. die bij het tegenwoordige Katwijk uitmondde. Deze rivier was een gemakkelijk te verdedigen grens tegen de Germanen aan de overzijde van de Rijn. terwijl zij bovendien van belang was voor de vaart van de Rijnstreken naar Brittannië. Om deze grens te verdedigen werden de → Bataven tussen 55-10 v.C. van het Lahngebied naar de Rijndelta overgebracht.

De met hen verwante → Kanninefaten vestigden zich in de kuststreek van de delta. De veldheer Nero Claudius Drusus koos het gebied der Bataven als basis voor zijn tochten tegen Germanië en daarom ook ging hij over tot verbetering van de waterafvoer (→ Drususgracht). Hij onderwierp 12 v.C. de Friezen. De veldtochten over de Rijn leidden ertoe, dat tot 26 n.C. bijna geheel Nederland tot het Romeinse Rijk behoorde. In 28 n.C. kwamen de Friezen in opstand (→ 0lennius): pas in 47 werden zij onderworpen maar toen ontving de bevelhebber de opdracht zich achter de Rijn terug te trekken. In 47 werd vervolgens ook het noorden definitief opgegeven (volgens Tacitus) en werd de Rijn (tegenwoordige Rijn.

Kromme Rijn. Oude Rijn) grensrivier. Wel bleven met het noorden tot de 3e eeuw handelsbetrekkingen bestaan; van een eventuele romanisering was echter geen sprake meer. Tot grotere beveiliging en voor offensieve doeleinden werd aan de linker Rijnoever een militaire linie aangelegd, op bepaalde afstanden gesteund door vestingen, die onderling door wegen verbonden waren. Dit was de Times. Het Romeinse gebied in Nederland behoorde tot de prov.

Germania Inferior (Neder-Germanië). verdeeld in 2 civitates (bestuurseenheden). die als hoofdplaatsen Colonia Ulpia Traiana (bij Xanten) en Civitas Ulpia Noviomagus (te Nijmegen) kregen. Nijmegen was de hoofdstad van het district der Bataven, Kanniecfaten en enkele andere stammen; Ulpia Traiana was hoofdstad van het district der Baetasii en de Cugerni.

Over de grenzen der civitates is weinig met zekerheid bekend. De civitates werden weer onderverdeeld in pagi (oorspr. overeenkomstig de vroegere stammenindding; later kreeg pagus de betekenis van district). Tot het midden van de 3e eeuw maakte Zuid-Nederland een periode van rust en welvaart door onder de → Pax Romana. Een opstand van de Bataven na Nero’s dood (68) bracht daarin geen verandering. Maar in 260 konden de Romeinen niet langer weerstand bieden aan de opdringende Germanen en moesten zij het gebied aan de Neder-Rijn prijsgeven; hogerop aan de Rijn wisten zij zich nog te handhaven. De Bataven hebben zich misschien zuidelijker gevestigd.

Hun vroeger gebied en een strook ten zuiden ervan werd bezet door de → Franken. In 402 werd Rome zo ernstig bedreigd door de barbarenaanvallen, dat alle legioenen over de Alpen teruggeroepen werden. De Franken trokken daarop naar het zuiden tot de Seinc, waar ze door de sterk geromaniseerde streken, die ze bezetten. vele van hun Germaanse trekken verloren. Hun middelpunt werd Doornik. De grens tussen Germaanse en Romaanse invloeden wordt aangegeven door de tegenwoordige taalgrens in België. In het oosten drongen de → Saksen tot de IJssel op, terwijl een deel van hen met de → Angelen naar Engeland overstak.

De Friezen woonden toen langs de kust van Lauwers tot Zwin en landinwaarts tot → Dorestad. De taaleigenaardigheden en de verschillende typen van boerenwoningen geven ook nu nog het verschil tussen de genoemde 3 groepen (Saksen, Friezen en Franken) aan. In de 3e eeuw had ook het christendom zich in deze streken verbreid. Kort na 300 zetelde te Tongeren bisschop Servaes (Servatius), die zich echter binnen Maastricht moest terugtrekken toen de invallende Germanen ook zuidelijker kwamen. Met het wegtrekken der Romeinen verdween in deze streken ook het christendom.

MEROVINGISCHE, EN KAROLINGISCHE TIJD

(7e-BEgin 1()e eeuw). Na het wegvallen van de Romeinse heerschappij tot de komst der Franken, die een → Frankisch Rijk hadden gesticht, is er over de geschiedenis van Nederland weinig bekend. De later geschreven heiligenboeken vertellen vnl. over de zending. De Frankische koningen bekeerden zich tot het christendom en toen de Franken in de 7e en 8e eeuw naar het noorden opdrongen en daarbij dus hun vroeger woongebied heroverden, brachten zij hier opnieuw het christendom. Dit werd echter niet gepredikt door Frankische zendelingen, in wie de bewoners, terecht, de voorlopers van de Frankische overheersing zagen, maar door Angelsaksische predikers, met wie Pippijn de Middelste (→ Pippijn) daarom samenwerkte. De bekendste van hen is → WilIibrord.

Deze politiek werd voortgezet door→ Karel Martel, die tegen de Friese koning → Radbod streed, doch pas na diens dood (719) kon Willibrord zijn zetel in Utrecht bezetten. Veel heeft ook hij niet kunnen bereiken, want ook in hem zagen de Friezen een werktuig der Franken. In 734 versloeg Karel Martel de Friezen echter aan de Boom en werden de grenzen van het Frankische rijk opgeschoven tot Lauwers en IJssel. Nu kon de kerstening voortgang vinden, al werd → Bonifatius 754 bij Dokkum door de Friezen vermoord. die ook in hem een Frankisch werktuig zagen.

De Fries → Liudger had door de steun van → Karel de Grote meer succes en men kan zeggen, dat de kerstening van Noord-Nederland eind 8e eeuw voltooid was. De kerstening van de Saksen ging moeilijker, hoewel zij door Karel de Grote werden onderworpen. Maar het duurde tot ca. 1000 eer het gehele gebied van Nederland als gekerstend beschouwd kon worden en zelfs toen was het christelijk geloof nog maar een vernisje, waaronder de oude Germaanse godsdienst bleef voortleven. Tot het uiteindelijk succes van het christendom heeft ongetwijfeld bijgedragen, dat de christenpredikers aanwijzingen voor de verbetering van landerijen en de visserij gaven. De kloosters waren niet alleen centra van godsdienst en wetenschap, maar deden ook aan ontginning, dijkbouw en inpoldering. Met de onderwerping der Saksen was geheel noordelijk Nederland een deel van het Karolingische rijk geworden.

De bestuursindeling was nauw verbonden met het → leenwezen en zo werd ook in Nederland de gebiedseenheid de → gouw of pagiis. bestuurd door een comes of→ graaf. Enkele bekende gouwen waren: Hunusga (Hunzego). Fivilga (Fivelgo), Westergo, Oostergo, Kinhem (het latere Kennemerland), Texla (Texel), pagus Theanti (Drenthe), pagus Tuianti (Twenthe), Salon (Salland). Hamaland (rondom Deventer), pagus Felua (Veluwe), pagus Batua (Betuwe). Teisterbant (ten W. van de Betuwe tussen Lek en Maas), mogelijk Niftarlake (rondom Utrecht, de streek van Vecht. Rijn en Lek).

Het toezicht op de graven werd uitgeoefend door zendgraven (missi regii, koningsboden). Het Frankische recht werd gecodificeerd in de → Capitularia. Tijdens Karel de Grote behoorde Nederland tot de welvarendste delen van het rijk. Toch bleef Nederland een uithoek. Het bestuursstelsel drong wel door, maar het leenwezen ontwikkelde zich hier pas laat en in sommige delen in het geheel niet. De oorzaak vormden de vele wateren, die wel uitermate geschikt waren voor het handelsverkeer, maar die het land zo verbrokkelden, dat het ongeschikt was voor grootgrondbezit.

Dientengevolge was de adel betrekkelijk zwak: lijfeigenschap kwam niet, horigheid zelden voor; de boeren waren wel arm, doch meestal vrij, wat van grote betekenis is geweest voor de verdere Ned. geschiedenis. Het rijk van Karel de Grote heeft kort bestaan: nog geen 30 jaar na zijn dood (814) kwam het tot ontbinding bij het Verdrag van Verdun (843). Nederland kwam toen tot het Middenrijk onder Lotharius te behoren. Dit Middenrijk werd later nog eens verdeeld tot tenslotte Nederland 925 bij het Duitse Rijk kwam. Door het erfeIijk worden van de lenen werd een steeds verdergaande versnippering onvermijdelijk en kon men reeds in de 13e eeuw zeggen, dat iedere baron heer in zijn eigen gebied was. Bij deze na Karel de Grote ontstane verbrokkeling kwamen de invallen van de → Noormannen.

De door hen aangerichte schade was groot: Witla, Dorestad en Uutgong verdwenen uit de geschiedenis; steden waren geplunderd; vele mensen gedood; kerken en kloosters van hun schatten beroofd. De opkomende beschaving en welvaart werden voor een groot deel vernield. Toch moet men de schade niet te erg voorstellen: de over het platteland verspreide boerenbevolking zal er niet meer van geleden hebben dan zij in die tijd toch al leed, terwijl de Friezen niet onwelwillend tegenover de stamverwante Noormannen stonden.

Door de ondergang van het Frankische Rijk verdween de regeringsmacht, vooral in deze streken, die tenslotte een uithoek waren, zodat de macht werd uitgeoefend door de tot territoriale vorsten geworden leenmannen: graven, hertogen en bisschoppen. Zo ontstonden de graafschappen → Holland en → Vlaanderen, de hertogdommen Gelre (→ Gelderland) en → Brabant en het bisdom → Utrecht, waarvan de heren door huwelijk en/of verovering hun gebied trachtten uit te breiden: een bijzondere positie hadden → Friesland. → Groningen en → Drenthe.

DE NEDERLANDEN ALS DEEL VAN HET DUITSE RIJK

(900—1400). Voor de Duitse keizer school bij het bestuur de moeilijkheid in de keuze der organen die het centrale bestuur zouden vertegenwoordigen. Graven en hertogen waren hiervoor ongeschikt, daar zij slechts hun eigen belang dienden en omdat hun lenen immers erfelijk werden. De bisschoppen waren echter bij uitstek geschikt om een bestuursfunctie uit te oefenen, daar zij geen dynastie vormden en het leen bij hun dood dus aan de keizer terugviel (→ Ottoons stelsel). Daarom steunde de keizer de Utrechtse bisschoppen (die hij ook koos), zodat Utrecht het middelpunt van de Ned. gewesten werd. Vooral in de 11e eeuw werd het bisdom zeer machtig en kon men er een belofte in zien van een toekomstige eenheid.

Maar vóór deze eenheid werkelijkheid had kunnen worden, ontviel aan de Utrechtse bisschoppen de steun, die deze ontplooiing mogelijk had gemaakt, nl. die van de Duitse keizers, die de investituurstrijd verloren, waardoor de keuze van de bisschop aan het kapittel der kanunniken in een bisdom kwam, hetgeen betekende dat de bisschopskeuze voortaan onder invloed van de vorsten van de streek kwam te staan. Dit betekende dat de bisschop afhankelijk werd van de Hollandse en Gelderse graven. Een afsluiting van deze ontwikkeling in Nederland vormen 2 privileges, die het kerkelijk-wereldlijk regeringsstelsel der Salische en Staufische keizers geheel afbraken: in 1220 Privilegium in favorem principum ecclesiasticorum, waarbij Frederik II de meeste rechten die het keizerschap nog binnen de bisdommen bezat opgaf en in 1232 Statutum in favorem principum, waarbij aan de vorsten munt- en geleiderecht binnen hun eigen gebied werd verleend en voorts wat de keizer daar nog aan rechtspraak mocht hebben. De bisschoppen namen door de uitgestrektheid van hun gebied een bijzondere positie in, maar zij hebben niet de geschiedenis van de Ned. gewesten bepaald. Integendeel, de gewesten grepen voortdurend in het Sticht in. Toch hebben de bisschoppen zich tot ca. 1400 weten te verzetten tegen de graven van Holland, de hertogen van Gelre, de heren van Coevorden en tegen de Friezen.

In de 14e eeuw werd de invloed van de buitenlandse politiek op de binnenlandse toestanden groot. Graaf → Willem III de Goede oefende grote invloed in de internationale politiek uit, waarbij hij afwisselend Frankrijk of Engeland steunde. Deze eeuw was een tijd van grote onrust door politiek-sociale beroeringen (→ Hoeken en Kabeljauwen). Na 1400 werd Holland, niet in het minst door de vlucht die zijn handel nam. het voornaamste gewest, dat tenslotte de hegemonie in de Nederlanden zou uitoefenen. De graven van Holland behoorden tot het → Hollandse Huis (?- 1299). het → Henegouwse Huis (1299—1354), het → Beierse Huis (1354-1433).

Litt. P.I..Muller. Middeleeuws Nederland (in: Verspr. Geschr. uitg. door F.J.Blok, S.Muller Fzn., 1906); A.W.Byvanck, Nederland in den Romeinschen tijd (2e dr. 1944); L.P.C.van den Berg. A.A.Beekman en H.J.Moerman. Handboek der middelNed. geografie (3e dr. 1949); IT.Hettema, De Ned.

Wateren en plaatsen in de Romeinse Tijd (2e dr. 1951): W.Nolet en P.C.Boeren. Kerkelijkc instellingen in de Middeleeuwen (1951); J.de Rek. Van hunebed tot Hanzestad (1955); R.R.Fost, Kerkgesch. van Nederland in de Middeleeuwen (2 dln. 1957); H.P.H.Jansen. De middeleeuwse geseh. van Nederland (1965); W.A.van Es. De Romeinen in Ned. (2e dr. 1972); R.C.van Caenegem en H.P.H.Jansen (red.), De Lage Landen van prehistorie tot 1500 (1978); S.Muller Fzn., Het middelpunt in de gcsch. der Ned. gewesten (in: Schetsen uit de Middeleeuwen i, 1900; herdr. in C.A.Rutgers, De Utrechtse bisschop in de Middeleeuwen, 1978).

BOURGONDIËRS EN HABSBURGERS

(15e - 18e eeuw).

In de 15e en 16e eeuw ontstond in Europa een reactie op de verbrokkeling van het leenwezen. Overal trad de neiging op om tot grotere eenheid te komen, meestal op nationale grondslag: de nationale staten, waarvan de opkomst in de late Middeleeuwen valt, begonnen zich te vormen. Van de Ned. territoriale vorsten was er echter geen machtig genoeg om de eenheid tot stand te brengen en zo kregen de hertogen van Bourgondië hun kans: 1428 wist → Filips de Goede (1419—67), hertog van Bourgondië, graaf van Vlaanderen, Artois en Franche-Comté, zijn nicht → Jacoba van Beieren bij de Zoen van Delft tot afstand van Holland, Zeeland en Henegouwen te dwingen; 1429 verwierf hij Namen; erfde Brabant en Limburg (1430) en verwierf tenslotte Luxemburg 1451. Zo was er reeds een Ned. staat ontstaan, waaraan echter enerzijds Luik. het Sticht (met het Oversticht, d.w.z. Overijssel), Gelderland en Friesland ontbraken, terwijl anderzijds de Franssprekende gewesten in het zuiden erbij hoorden, en een Franssprekend hof te Brussel. Filips streefde nu naar afronding van de Bourgondische staat met de nog ontbrekende gewesten en naar centralisatie van het bestuur.

Het algemeen bestuur bestond uit de hertog te Brussel, de kanselier en een Grote Raad (→ Grand Conseil). Daarnaast was er een Rekenkamer en een Hof voor de rechtspraak. De ambtenaren waren → legisten. De adel bond Filips aan zich door haar in hoge militaire en staatkundige betrekkingen te benoemen, alsmede door de eer en de voordelen, die verbonden waren aan het lidmaatschap van de Orde van het → Gulden Vlies. In de verschillende gewesten werd een → stadhouder (plaatsvervanger) benoemd. Adel. geestelijkheid en steden werden geraadpleegd in de Gewestelijke Staten [<stenden. standen].

Afgevaardigden van deze Gewestelijke Staten vormden in Brussel de Staten-Generaal, die geen regeringsmacht bezat, doch diende voor het opbrengen van de → beden. Filips’ zoon → Karel de Stoute (1467-77) zette deze centralisatiepolitiek voort, streefde zelfs naar de stichting van een Bourgondisch koninkrijk, maar behaalde door zijn overijling geen resultaten. Zijn dochter Maria de Rijke (→ Maria van Bourgondië) kwam onmiddellijk bij haar opvolging (1477) in grote moeilijkheden: zo dwingen de Staten haar de beide → Groot-Privileges af, één voor alle staten en één voor Holland en Zeeland, waarbij voorlopig aan de centralisatiepolitiek een einde kwam. De staatkundige situatie werd nog ingewikkelder dan zij reeds was door het huwelijk van Maria met → Maximiliaan i van Habsburg, waarbij genoemde bezittingen onder het Oostenrijkse-Habsburgse Huis kwamen, terwijl hun zoon → Filips de Schone met → Johanna de Waanzinnige huwde, zodat tenslotte de Nederlanden een deel van Spanje werden. Door het verlies van Bourgondië, dat 1482 aan de Franse kroon was gekomen, was het zwaartepunt van de Bourgondisch-Oostenrijkse macht in de Nederlanden komen te liggen. Na de plotselinge dood van Maria (1482) werd Maximiliaan regent voor hun zoontje Filips, echter niet zonder stedelijk verzet: zo hield Brugge Maximiliaan een poos gevangen.

In het noorden herleefden de Hoekse gevoelens (→ Hoeken en Kabeljauwen); de stad Utrecht kwam in opstand tegen zijn bisschop → David van Bourgondië; in Holland brak de → Jonker-Fransenoorlog uit en de opstand van het → Kaas- en Broodvolk. In 1493 kwam eindelijk de Vrede van Senlis met Frankrijk tot stand, waarbij Frankrijk Bourgondië behield, maar Artois en Franche-Comté teruggaf. In 1494 aanvaardde Filips de Schone zelf de regering en nam hij de centralisatiepolitiek weer op: hij trok de Groot-Privileges in, herstelde de Grote Raad en de Centrale Rekenkamer. Filips' gemalin Johanna werd echter door het overlijden van haar broer Don Juan (1497) en van haar oudere zuster Isabella (1498) erfgename van de Spaanse kroon. Daar zij krankzinnig werd moest Filips haar in Spanje vervangen, waardoor hij zo in de Spaanse politiek betrokken raakte, dat de kans op een Ned. monarchie verkeken was. Toen Filips de Schone overleed (1506) werd hij opgevolgd door zijn zoon → Karel v, eerst onder regentschap van zijn grootvader Maximiliaan. terwijl zijn tante → Margaretha van Oostenrijk als landvoogdes het bestuur in de Nederlanden leidde.

In 1515 kwam Karel zelf aan de regering. Ook hij voelde zich in de eerste plaats koning van Spanje en daarna pas Heer der Nederlanden. Hij zette de centralisatiepolitiek voort en voltooide de eenheid. Karel regeerde nu over 17 Ned. gewesten: de hertogdommen Brabant, Limburg met de Landen van Overmaze (Valkenburg. Daalhem en ‘s Hertogenrade), Luxemburg en Gelder met Zutphen; de graafschappen Vlaanderen, Artois, Henegouwen, Holland. Zeeland en Namen: de steden en kasselrijen van Rijsel, Douai en Orchies, de stad Doornik met het Doornikse: de heerlijkheden Mechelen, Friesland.

Utrecht, Overijssel met Drenthe en Groningen. Slechts het bisdom Luik ontbrak, maar de bisschop was volledig aan Karel ondergeschikt. Om de eenheid te organiseren kwam er in 1531 een nieuwe bestuursregeling tot stand, waarbij een centraal bestuur werd gevormd: aan het hoofd van de regering bleef de landvoogdes (→ Maria van Hongarije. 1530-55), bijgestaan door 3 raden: een → Raad van Financiën, een → Geheime Raad voor de algemene wetgeving en een → Raad van State; in de gewesten stadhouders. Om de eenheid t.o.v. het Duitse Rijk te versterken kwam 1548 het Verdrag van Augsburg tot stand (→ Bourgondische Kreits) en om latere verdeling te voorkomen vaardigde Karel 1549 de → Pragmatieke Sanctie uit. Verder riep Karel herhaaldelijk de Gewestelijke Staten bijeen in een Vergadering van de Algemene Staten of Staten-Generaal, die evenals voorheen slechts de beden mocht toestaan. Toch werd hierdoor het eenheidsbesef versterkt.

Een werkelijke staat was er echter niet ontstaan, op zijn best een statenbond: de vorst was hertog van Brabant, graaf van Holland enz. In bestuur en rechtspraak duurde de zelfstandigheid van de middeleeuwse territoriale vorstendommen voort, al deden de ingerichte centrale organen steeds meer hun invloed gelden, een ontwikkeling, die gesteund werd door de hoge edelen als stadhouders van de gewesten en door de juristen in de bestuursraden. Tegenstand was er van de leenadel, die sterk verschilde van de hoge adel, van de stedelijke besturen en soms van de geestelijkheid als grootgrondbezitters. Deze groepen streefden naar een zo groot mogelijke zelfstandigheid: hun vroeger verkregen privileges hielden de ontwikkeling van de moderne gecentraliseerde staat tegen. Dit blijven staan op eigen rechten was het gevolg van het stedenland, dat de Nederlanden zo vroeg waren geworden. Tijdens Karels zoon Filips II kwam de oppositie tegen diens antinationaal, centralistisch bewind pas goed tot uiting.

Ook tijdens Karel v had die oppositie bestaan, maar het was toen niet tot een uitbarsting gekomen, hetgeen gewoonlijk toegeschreven wordt aan de persoon van Karel, die de geest van deze landen beter begreep dan Filips, die noch de taal noch de mensen kende en de ingewikkeldste problemen van Spanje uit trachtte op te lossen, terwijl hij bovendien wantrouwend en besluiteloos was. Voor Filips vormden de Nederlanden een deel van de Spaanse monarchie, terwijl de Nederlanden juist naar behoud van een zo groot mogelijke zelfstandigheid streefden. Daarnaast speelde de geloofsvervolging en de daarmede samenhangende handelspolitiek van Filips een grote rol. Tenslotte leidde dit alles tot de → Tachtigjarige Oorlog, die 1579 tot een scheiding van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden leidde. 1581 tot een onafhankelijkheidsverklaring door de Noordelijke gewesten (Acte van Verlatinghe) en tenslotte 1648 bij de Vrede van Munster tot erkenning van de onafhankelijkheid van de Republiek.

DE NOORD-NEDERLANDSE REPUBLIEK

1581—1795.

De Tachtigjarige Oorlog was begonnen om het behoud van de middeleeuwse vrijheden tegenover de moderne gecentraliseerde staat. Uit dit conservatieve streven groeide echter een moderne burgerlijke republiek, die hoewel ze de centralisatieperiode die andere staten doormaakten (→ centralisatiepolitiek) oversloeg, toch tot een grote macht werd. Dit dankte de Republiek aan het opbloeiend handelskapitalisme (→ Nederland, Sociaal-Economische Geschiedenis). De Nederlanden waren echter geen eenheid: de Republiek der Verenigde Nederlanden was een federatieve republiek, waarin het rijke en dichtst bevolkte gewest Holland de voornaamste rol speelde. De gewesten werden bestuurd door de Gewestelijke Staten, oorspr. geestelijkheid, adel en steden. De geestelijkheid was uitgeschakeld, de adel van geen betekenis meer (behalve in Utrecht, Gelderland en Overijssel), zodat de steden de doorslag gaven.

Het centrale gezag vond zijn uitdrukking in de → Staten-Generaal, bestaande uit vertegenwoordigers van de Gewestelijke Staten die, na het wegvallen van de vorst, zichzelf als souverein beschouwden. Elk gewest stuurde er zo veel afgevaardigden heen, als het wenste, maar ieder gewest had slechts 1 stem. De afgevaardigden hadden echter een imperatief mandaat en moesten zo nodig ruggespraak houden met hun committenten (de Gewestelijke Staten), terwijl voor belangrijke besluiten eenparigheid van stemmen vereist was: er bestond dus een veto-recht. Het gevolg was grote vertraging en moeilijke geheimhouding. Bovendien hielden de leden het belang van hun gewest in het oog. De stem die meestal de doorslag gaf, was die van Holland, dat als het rijkste gewest 58 % van de geldmiddelen opbracht.

Dit betekende dat de macht in de Republiek feitelijk berustte bij de vroedschappen der 18 stemhebbende Hollandse steden. Naast de Staten-Generaal bestond er nog een algemeen regeringscollege (opgericht 1585), de Raad van State. Hierin stemden de leden niet per gewest, maar hoofdelijk naar eigen inzicht zonder ruggespraak, terwijl beslissingen met meerderheid van stemmen werden aangenomen. Hier kon dus spoed betracht worden, terwijl geheimhouding gemakkelijk was. Bovendien legden de leden een eed af, dat zij de belangen van de Generaliteit zouden behartigen. Hoewel deze Raad van State als regeringslichaam geschikter was dan de Staten-GeneraaL, werd zij door het gewestelijk particularisme op de achtergrond gedrongen.

De vrijheid in de Republiek was in vergelijking met andere Europese landen groot, ook als gevolg van dit particularisme. Niet alleen de gewesten gedroegen zich onafhankelijk, maar dat deden ook de stadsbesturen: en dit particularisme leidde onbedoeld tot grote tolerantie. Wel was de Gereformeerde Kerk (→ Nederlandse Hervormde Kerk) feitelijk staatskerk, zodat de Republiek dissenters kende (o.a. rooms-katholieken, lutheranen, doopsgezinden en joden). Het grote en onoplosbare vraagstuk in de Republiek was dat der soevereiniteit. Waar deze lag was niet te beantwoorden, daar de → Unie van Utrecht (1579) daar niet in voorzag. En zo bleef dit een geschilpunt tussen de Staten-Generaal en de regenten, die de Unie als een Statenbond zagen en vasthielden aan de gewestelijke soevereiniteit.

Het gebrek aan eenheid bleek uit de zelfstandige wetgeving der gewesten. de rechtspraak, het belastingstelsel en het zeewezen. Het beheer van dit laatste berustte bij 5 → admiraliteitscolleges, waarvan inrichting, leiding en administratie te wensen overlieten. Door coöptatie ontwikkelden de stedelijke vroedschappen zich tot regentenoligarchieën. In de posities van de → stadhouder en de → raadpensionaris van Holland lag veel conflictstof opgehoopt i.v.m. de centraliserende en decentraliserende stromingen in de Republiek. Het hing nl. van de omstandigheden af wie van beiden de machtigste man was. Daarbij kwam dat door de geweldige handelsbloei het geld zich in de kringen van de kooplieden-regenten ophoopte.

De massa vestigde nu zijn hoop op de stadhouder om deze regenten er onder te krijgen. En zo ontstond de regenten- of → Statenpartij, die zich om de raadpensionaris van Holland groepeerde, tegenover de Oranjepartij, bestaande uit adel, het leger, de rechtzinnige predikanten en de massa van het volk. die zich achter de stadhouder schaarden. Tijdens het stadhouderschap van de zoon van → Frederik Hendrik (1625-47), → Willem II (1647—50) leidden dezelfde politieke tegenstellingen van het → Twaalfjarig Bestand tot een strijd tussen het gewestelijk particularisme (Holland en de regenten) en het centralisme (de overige provincies en Oranje). De overwinning van de stadhouderlijke partij (de Unie als bondsstaat met een sterk eenhoofdig gezag, belichaamd in de stadhouder) was door de vroege dood van Willem II van korte duur. Toen begon het 1e → Stadhouderloze tijdperk (1650 72), waarin het beginsel van de Staatsgezinde partij, dus gewestelijke soevereiniteit, toen geheten de ware vrijheid, werd toegepast. De man die op dit tijdvak zijn stempel heeft gedrukt was de Hollandse raadpensionaris → Johan de Witt.

Hij trachtte de ware vrijheid te handhaven door scherpe maatregelen tegen het Oranjehuis (→ Acte van Seclusie: → Eeuwig Edict). Zijn buitenlandse politiek was gericht op het handhaven van een evenwichtstoestand tussen de grote mogendheden teneinde zo de handel te beschermen en de vrede te bewaren. Met Engeland leidde de handelsrivaliteit tot 2 → Engelse oorlogen (1652-54 en 1665—67) en eveneens terwille van de handel voerde de Republiek een oorlog tegen Zweden (1658-60. → Noordse Oorlog). De door De Wilt 1668 met Zweden en Engeland gesloten → Triple Alliantie, gericht tegen de expansie van Frankrijk, werd door Lodewijk XIV doorkruist door het door hem met Karel II van Engeland gesloten geheim → Verdrag van Dover (1670), waardoor de Republiek 1672 aangevallen werd door Engeland, Frankrijk, Munster en Keulen. (Het Rampjaar; → Hollandse Oorlog). Onder de indruk van de Franse veroveringen werd de zoon van Willem II, → Willem III, 1672 tot stadhouder uitgeroepen. de woede van de Oranjepartij ontlaadde zich tegen De Witt, die 1672 met zijn broer Cornelis vermoord werd, weliswaar door het Haagse 'gepeupel', maar met instemming van de ‘betere’ standen. Willem III dreef de Fransen terug; De Ruyter boekte overwinningen op de Engelsen en 1674 maakte de 2e Vrede van Westminster een einde aan de 3e → Engelse oorlog: met Frankrijk werd 1678 de → Vrede van Nijmegen gesloten.

Het is begrijpelijk dat door zijn successen de macht van Willem in zeer vergroot werd (erfelijkheid van het stadhouderschap en het kapitein-generaalschap in de mannelijke linie: → regeringsreglementen). Maar ook Willem III heeft zijn macht niet gebruikt om de staatsinstellingen van de Republiek te hervormen, hoewel de door de Delftse en Haarlemse schuttersgilden in 1672 gestelde eisen, gericht tegen de regenten, hem hadden kunnen leren dat de burgerij naast haar economische ook politieke macht wenste. Maar i.p.v.. op deze burgerij steunend, de Republiek te hervormen, wijdde hij zijn aandacht, vooral nadat hij 1689 koning van Engeland was geworden, aan de handhaving van het Europese politieke evenwicht, hetgeen onophoudelijke strijd tegen Frankrijks katholieke imperialisme betekende (→ Negenjarige Oorlog, 1688—97 en → Spaanse Successieoorlog, 1701-13). Deze politiek is overigens van grote betekenis geweest daar aan de Franse hegemonie in Europa een eind werd gemaakt. In de Republiek bestreed hij veeleer de regentencorruptie met eigen corruptie, die niet veel van een dictatuur verschilde. Zijn dood (1702) gaf de regenten opnieuw een kans: het 2e → Stadhouderloze tijdperk begon in Holland.

Zeeland. Utrecht, Gelderland en Overijssel. Dat 2e (1702-47) stond in volkomen tegenstelling tot het 1e: de tijd van Johan de Witt was één van de grote perioden uit de geschiedenis van de Republiek; de tijd van → Heinsius en Van → Slingelandt (raadpensionarissen van Holland resp. 1689—1720 en 1727-36) was er één van stilstand, dus achteruitgang. Ook nu heerste weer de gewestelijke regentenheerschappij, maar terwijl de regenten tijdens het 1e Stadhouderloos tijdperk het gewestelijk belang lieten prevaleren, behartigden zij nu hun eigen belang. Regeren ging nu betekenen: de buit verdelen (→ Contracten van Correspondentie). Tevens werd nu duidelijk de verschuiving, die in de regentenklasse had plaats gevonden: eertijds waren de regenten ook kooplieden geweest, later vormden zij een aparte stand, die tot een oligarchie was geworden, waardoor de afstand tot de burgerij steeds groter werd.

De weelde, vrucht van de 17e eeuw, en de verfransing maakten deze tegenstelling nog groter. Hier kwam bij dat de Ned. welvaart van de 17e eeuw op een uitzonderingspositie had berust; toen de nabuurlanden Engeland. Frankrijk en Duitsland met hun talrijker bevolking en hun rijkere hulpbronnen zich begonnen te ontwikkelen, moesten zij de Republiek wel voorbijstreven. In 1713 werd de Spaanse Successieoorlog besloten met de Vrede van Utrecht, die, al kreeg de Republiek een deel van Opper-Gelre en het recht garnizoen te leggen in een reeks Belg. vestingen als barrière tegen Frankrijk (→ Barrièretraktaten) tevens het einde betekende van de Republiek als grote mogendheid. Het verval bleek wel zeer duidelijk in 1740, toen de Republiek door het ondertekenen van de Pragmatieke Sanctie van Karel VI in de → Oostenrijkse Successieoorlog betrokken werd. Leger en vloot waren schromelijk verwaarloosd en toen er 1747 door het binnentrekken der Fransen, evenals in 1672 een militaire ramp dreigde, werd → Willem iv, de Friese stadhouder, door de gewesten tot stadhouder uitgeroepen.

Burgerij en volk kwamen echter na de val van Bergen op Zoom in de herfst van 1747 opnieuw in beweging en wensten een krachtiger Oranjegczag, dat Willem IV in staat zou stellen de regentenmacht te vernietigen en de burgerij aan de regering te brengen. En zo werd Willem IV algemeen erfstadhouder: het stadhouderschap en het kapitein-admiraal-generaalschap werden erfelijk verklaard in de mannelijke èn vrouwelijke linie. Bovendien werden de → regeringsreglementen hersteld in Overijssel. Gelderland en Utrecht, terwijl Willem in de andere gewesten gelijke rechten kreeg; in een aantal Hollandse steden kreeg hij het → recommandatierecht. Tevens werd hij directeur van de voc en de wic. Hierbij bleef het echter niet: in het najaar van 1747 vroegen de meeste Holl. steden maatregelen tegen de verkoop van ambten door de regenten en verzochten zij hun de opbrengst van de posterijen te ontnemen.

De voordelen zouden aan de prov. moeten komen (dus een provinciale centralisatie). De post werd inderdaad een gewestelijke post, maar de ambtenverkoop bleef. Had Willem IV de tekenen des tijds verstaan, dan had hij zijn grote macht moeten gebruiken om de burgerlijke centraliserende democratische beweging te leiden om steunende op die burgerij een nieuwe staat op te bouwen, maar daar was hij de man niet naar. Hoe sterker de volksbeweging, hoe bevreesder hij werd. Het bleef onrustig: na de 2e → Vrede van Aken (1748) braken in het voorjaar in Groningen. Friesland en Holland oproeren tegen de belastingpachters uit (→ Pachtersoproeren). die er toe leidden dat deze vervangen werden door ambtelijk aangestelde belastinggaarders.

Het slechte systeem der indirecte belastingen (accijnzen) bleef echter gehandhaafd. Maar politieke eisen stelde de burgerij pas in zomer en najaar 1748. Deze bewoog vooral sterk in de Hollandse steden, culmineerde in de beweging der → Doelisten te Amsterdam. Willem IV stemde noodgedwongen toe in zekere hervormingen, die echter van geringe betekenis waren. Dit steunen van de regenten stelde de democraten diep teleur en in de komende jaren zouden zij zich van Oranje afkeren om samen met diè regenten, die begrepen dat hervormingen geboden waren, zich tegen de stadhouder te keren. In 1751 overleed Willem IV en werd opgevolgd door zijn 3 jaar oude zoontje → Willem v onder regentschap van zijn moeder → Anna van Hannover.

De grootste invloed kreeg echter ‘de dikke hertog', de hertog van → Brunswijk-Wolfenbüttel. die na de dood van Anna als voogd optrad (1759). De zwakheid van de Republiek bleek duidelijk tijdens de → Zevenjarige Oorlog (1756—63), de eerste grote Europese oorlog waarbij zij niet betrokken was. Wel speelde de Republiek nog een belangrijke rol in financieel opzicht: enorme kapitalen lagen er opgehoopt en Amsterdam was in de 18e eeuw het centrum van de Europese geldhandel: een groot deel van de Engelse en Franse staatsschuld was in Ned. handen en in de Zevenjarige Oorlog werd zwaar verdiend en ... gespeculeerd, zelfs in wissels. Hierop volgde natuurlijk een baisse, die de ondergang van vele bankiershuizen betekende. Willem v bleek een zwakke figuur te zijn, die geheel onder invloed stond van zijn krachtdadige vrouw prinses → Wilhelmina van Pruisen en de hertog van Brunswijk. Uit de gegoede, ontwikkelde burgerij had zich de democratische partij gevormd, die door vergroting van de stadhouderlijke macht een einde hoopte te maken aan de regentenheerschappij.

Willem IV en v bleken de regenten echter te steunen. Hoogstens vond in sommige gevallen een persoonsverwisseling plaats: het systeem bleef gehandhaafd. De teleurgestelde democraten keerden zich toen van Oranje af en verenigden zich met de progressieve (democratische) regenten en verschillende groepen dissenters (rooms-katholieken. lutheranen e.d.) tot één partij, die de naam → Patriotten kreeg. De conservatieve regenten sloten zich aan bij de Oranjepartij. Deze 2 partijen, waarvan de Oranjepartij Engelsgezind was, terwijl de Patriotten zich op Frankrijk oriënteerden (invloed van de leer der volkssoevereiniteit van Rousseau en de trias politica van Montesquieu), beheersten in de 2e helft 18e eeuw de politiek van de Republiek. De opstand van de Amer. koloniën tegen Engeland (1775-83), waar de denkbeelden van de Franse schrijvers in praktijk werden gebracht, spitsten de tegenstellingen nog verder toe.

Handelsbetrekkingen met de opstandige Amer. koloniën leidden tot de 4e → Engelse oorlog (1780-84), die een allerongelukkigst verloop had. De Republiek verloor bij de Vrede van Parijs slechts het centrum van de kaneelhandel Negapatnam, maar de meerderheid van de Engelsen was duidelijk gebleken en de Ned. handel had een klap gekregen, waarvan zij zich niet meer herstelde. De ongelukkige afloop werd aan de prins geweten. → Joan Derck van der Capellen tot den Pol publiceerde 1781 (anoniem) zijn pamflet Aan het volk van Nederland, dat grote invloed had op de democratische ontwikkeling van de burgerij. De groeiende macht van de Patriotten dwong Willem v 1785 Den Haag te verlaten en zijn hof naar Gelderland te verplaatsen. In Utrecht (→ Quint Ondaatje) en in sommige Gelderse steden grepen de Patriotten de macht. Hun streven naar maatschappelijke hervormingen, die een eind zouden maken aan de macht van de regenten, dreef nu vele regenten weer in de armen van de prinsgezinden.

Prinses Wilhelmina wilde van deze scheuring in de Patriottenpartij gebruik maken om naar Den Haag te reizen teneinde daar de macht van haar man te herstellen. Zij werd echter aan de Vlist (bij Gouda volgens traditie bij Goejanverwellesluis) door een comité van defensie tegengehouden. Na het niet verlenen van de ‘éclatante satisfactie’, die de Pruisische koning geëist had voor de ‘belediging’ zijn zuster aangedaan, trokken Pruisische troepen de Republiek binnen en herstelden Willem v in zijn stadhouderlijke macht (de zgn. Restauratie, 1787), welk herstel door Engeland en Pruisen gegarandeerd werd (→ Acte van Garantie). Voor de inzettende reactie vluchtten vele patriotten naar Frankrijk, waar de Franse revolutie van 1789 hun liet zien hoe politieke centralisatie tot stand gebracht moest worden, wat hen later dan ook in staat stelde de overwinning op het gewestelijk particularisme te behalen. Nadat 1793 Frankrijk de oorlog had verklaard aan de stadhouder en aan de koning van Engeland kwam in hetzelfde jaar de 1e inval van de Franse revolutionaire legers, maar de nederlaag bij Neerwinden en het verraad van Dumouriez gaven nog enig uitstel.

Dec. 1794 echter drong Pichegru over de bevroren rivieren, vergezeld van de terugkerende patriotten, de Republiek binnen en jan. 1795 was het gehele grondgebied veroverd. Willem v vluchtte naar Engeland; aan de regentenoligarchie en het gewestelijk particularisme werd een einde gemaakt; de → Bataafse Republiek werd uitgeroepen. Hiermee was een einde gekomen aan de Republiek der 7 Verenigde Nederlanden. Door het → Haagse Verdrag tussen Frankrijk en de Bataafse Republiek (1795) werd Nederland een vazalstaat van Frankrijk en daardoor betrokken bij de → coalitie-oorlogen. Op de ‘fluwelen revolutie’ van 1795 volgde mrt. 1796 de verkiezing van de Nationale Vergadering. Hier kwamen centralisten (→ Unitarissen) en de vertegenwoordigers van het gewestelijk particularisme (→ Federalisten) opnieuw' met elkaar in botsing.

Na een staatsgreep door H.W. Daendels werd 1798 het centralistisch principe in de grondwet opgenomen. Na de periode van het Koninkrijk → Holland (1806—10) werd Nederland bij Frankrijk ingelijfd (Decreet van Rambouillet 9.7.1810). → Franse tijd.

Litt. F.Edler, The Dutch Republic and the American Revolution (1911: herdr. 1971); C.Smit, De buitenlandse pol. van Nederland i (1945): L.J.Rogier, Gesch. van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en 17e eeuw (3 dln. 1946-48; 3e dr. 5 dln. 1964); H.A.Enno van Gelder. Vrijheid en onvrijheid in de Republiek (1947); G.J.Renier, De Noordned. natie (1948); L.J.Rogier. Eenheid en scheiding. Gesch. der Ned. 1947—1813 (1952: 4e dr. 1977); J.de Rek, Van Bourgondië tot barok (1959); S.J.Fockema Andreae, De Ned. staat onder de Rep. (1961); C.H.E.de Wit, De strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland. 1780—1848 (1965): J.de Rek. Prinsen, patriciërs en patriotten (1967); R.H.Brommer, Van opstand tot Koninkrijk (1969); H.A.Enno van Gelder.

Getemperde vrijheid (1972); J.C.Pricc, Culture and Society in the Dutch Rep. during the 17th century (1974); A.C.Canter. Neutrality or commitment. The evolution of Dutch foreign policy, 1667—1795 (1975); S.Schama. Palriots and überators (1977); I.Schöffer, H. van der Wee en J.A.Bornewasser (red.), De lage landen van 1500 tot 1780 (1978); G.de Bruin. De soevereiniteit in de republiek: een machtsprobleem (in: BMGN 1979).

HET VERENIGD KONINKRIJK

(1815—39). De zoon van Willem v werd 1.12.1813 als Willem I (1814-40) tot soeverein vorst uitgeroepen, hetgeen door de GW-1814 werd vastgelegd. Het opdragen van de soevereiniteit aan Willem i wijst op de wil van de heersende klasse om tot een monarchale eenheidsstaat te komen. De grondwet behield dan ook de eenheid van bestuur, wetgeving en rechtspraak, daarnaast de algemene belastingen, maar de invloed van de oude regentenaristocratie bleef vrij groot en zelfs herleefde de regentenoligarchie. Inmiddels moest de GW al weer veranderd worden. De mogendheden wensten nl. een ‘waakhond’ aan de noordgrens van Frankrijk en voegden daartoe N.- en Z.-Nederland samen (Verdrag van Troyes, 1814).

Het → Congres van Wenen (1814-15) besloot: Noord en Zuid zouden een ‘union intime et complete’ vormen (Acht art. van Londen. 1814). Door deze vereniging werd de GW-1814 gewijzigd in die van 1815, bij welke Willem I de koningstitel kreeg. Om de nieuwe staat t.o.v. Frankrijk krachtiger te maken werden hem op het Congres van Wenen de koloniën teruggegeven, met uitzondering van de Kaapkolonie, W.-Guyana en Ceylon, die in Engels bezit bleven. Willem I was een typisch vertegenwoordiger van het → verlicht despotisme. Politieke, godsdienstige en economische tegenstellingen tussen Noord en Zuid en niet in het minst de autocratische regering van Willem I veroorzaakten in België een heftige oppositie, die door Willem niet begrepen werd (→ België).

Zolang de klerikale en liberale Belgen elkaar bestreden wist Willem echter zijn gezag te handhaven, maar toen deze groepen een ‘monsterverbond' sloten (1828) en de oppositie steeds meer een nationaal karakter kreeg brak onder invloed van de Franse juli-revolutie in 1830 de Belg.opstand uit, die nog hetzelfde jaar tot het uitroepen van de Belg. onafhankelijkheid leidde (→ Belgische Revolutie). De kracht van de Belg. opstand school in het besef, dat de mogendheden, vooral Engeland, de Belgen gunstig gezind waren, de toestand was nu geheel anders dan in 1815: van Frankrijk was niets meer te vrezen, het systeem Metternich was bezweken (→ K.W.L.van Metternich), terwijl de Ned. koloniale politiek de Engelsen ontstemd had. Het beroep, dat Willem I op de mogendheden deed. mislukte dan ook. Een Londense conferentie stelde 1831 tot twee maal toe scheidingsvoorwaarden op, de Januariprotocollen, die door Willem i aanvaard werden, en de → Achttien artikelen, welke laatste door Willem I niet, door Leopold van Saksen-Coburg (door het Nat. Belg. Congres tot koning gekozen) wel werden aanvaard.

Willem trachtte nu door de wapenen een beslissing af te dwingen, maar door interventie van Frankrijk liep deze → Tiendaagse Veldtocht (2-12.8.1831) op niets uit. de in okt. vastgestelde → Vierentwintig artikelen werden eveneens door Willem verworpen. Door embargo en blokkade dwongen de mogendheden Willem tot wapenstilstand. Hij hield het leger echter onder de wapenen en deze status quo, die het land onder zware financiële druk zette, kostte Willem zijn populariteit. Bovendien kreeg hij te maken met het verzet van katholieken en liberalen. De laatsten. o.l.v. Thorbecke, verzetten zich tegen Willems besluitenregering.

Tenslotte kon de koning zijn halsstarrige houding niet langer volhouden en bij het → Eindverdrag van 1839 kwam de definitieve scheiding met België tot stand. Verbitterd en teleurgesteld deed Willem i in 1840 afstand en werd opgevolgd door zijn zoon Willem II (1840-49).

DE VORMING VAN DL PARLEMENTAIRE DEMOCRATIE

1840 —ca. 1870. Tijdens de regering van → Willem II wist minister van Financiën → Van Hall 1844 een staatsbankroet te voorkomen. Mede onder invloed van de financiële crisis diende → Thorbecke met 8 andere kamerleden een voorstel tot liberale GW-herziening in (het voorstel der → Negenmannen). de Tweede Kamer behandelde het echter niet, daar zij meende dat een dergelijk voorstel van de koning moest uitgaan. Maar onder indruk van de februari-revolutie in Frankrijk en van de Marztage in Duitsland (Willem II verklaarde in 24 uur van conservatief liberaal geworden te zijn!) werd het streven der liberalen met succes bekroond: 1848 kwam een GW-wijziging tot stand waarbij de koning ‘onschendbaar’ en de ministers verantwoordelijk werden, d.w.z. dat het beginsel der parlementaire → ministeriële verantwoordelijkheid in de gw opgenomen werd. waardoor het zwaartepunt van de staatsmacht bij het parlement kwam te berusten, dat door het → censuskiesrecht de vertegenwoordiging van de gegoede burgerij werd. Hiermede zag de bourgeoisie haar strijd om aandeel in het bestuur, die zij reeds 1747—48 begonnen was, met succes bekroond. → Willem III, die 1849 zijn vader opvolgde, probeerde echter toch nog een ‘persoonlijk bewind’ te voeren en Koninklijke Ministeries te handhaven. Dit leidde tot conflicten tussen koning en parlement, die de koning enkele keren door kamerontbinding wist te winnen (→ Aprilbeweging: → Schoolstrijd; Kwestie → P. Mijer) tot hij tenslotte in 1868 deze strijd definitief verloor (→ Luxemburgse Kwestie) en in Nederland het parlementaire regeringssysteem regel werd. In deze periode kregen de liberale beginselen. zowel op politiek als economisch gebied, steeds meer invloed, hetgeen o.a. blijkt uit het feit dat Thorbecke tot 3 maal toe een kabinet vormde, waarvan vooral het eerste (1849- 53). dat terecht de naam draagt van het Ministerie van Hervorming, bekend is gebleven. Tot stand kwamen een provinciale- en een kieswet, een gemeentewet, een postwet, een telegraafwet en een onteigeningswet. terwijl de scheepvaartwetten van de minister van Financiën Van → Bosse en het tractaat van 1851 met het Duitse Tolverbond de vrijhandel in Nederland brachten. Het 2e ministerie-Van Hall (ministerie van Apaisement) bracht in zijn wet op de kerkgenootschappen de katholieken hun hiërarchie. Een tweede kwestie die de gemoederen in beweging bracht was de schoolkwestie (→ Schoolstrijd) en een derde was de → spoorwegkwestie. Van groot belang werd het optreden van de → Jong-liberalen. Door hun optreden werkte de liberale gedachte ook in de koloniale politiek door, zodat tenslotte het → Cultuurstelsel werd vervangen door een stelsel van vrije arbeid, d.w.z. exploitatie door het particuliere kapitaal. De antirevolutionairen. georganiseerd door → Groen van Prinsterer. streden voor een openbare school met godsdienstige strekking, maar konden dit in een nieuwe schoolwet niet verwerkelijken, daar ze geen steun ontvingen van de r.k.. die politiek met de liberalen samengingen. Maar aan deze samenwerking kwam een einde doordat de liberalen onder vrij onderwijs vrij van klerikale of dogmatische grondslag verstonden, terwijl de r.k. er de vrijheid van de ouders onder verstonden hun kinderen onderwijs te laten geven dat overeenstemde met hun beginselen: bovendien veroordeelden de pauselijke encyclieken

Quanta Cura en de Syllabus Errorum het liberalisme. Daarnaast waren de liberalen verzwakt, enerzijds door het bereiken van de idealen van 1848, anderzijds door interne moeilijkheden, die ontstonden tussen een behoudende en een progressieve richting. De schoolstrijd leidde na 1878 (L.O.wet-Kappeyne) tot de → coalitie tussen antirevolutionairen en r.k.. met daarbij later de christ. historischen, welke coalitie een veertigtal jaren de Ned. politieke verhoudingen zou beheersen (ca. 1885—1925).

CA. 1870 TOT HET EINDE VAN DE EERSTE WERELDOORLOG

Typisch voor de tijd na 1870 is de vorming van politieke partijen met programma's en straffe discipline. Vóór 1870 kende men wel politieke groeperingen (antirevolutionair. r.k.. liberaal en conservatief), maar van een bepaald program was geen sprake, terwijl de kamerleden slechts in los verband samenwerkten. Na 1870 werd dit anders: de liberalen organiseerden zich in de Liberale Unie (→ liberale partijen), de antirevolutionairen als de → Antirevolutionaire Partij en 1896 de r.k. tot de → Rooms-Katholieke Staatspartij onder → Schaepman. Alleen de conservatieven hebben zich niet georganiseerd en zijn opgegaan in de ontstane partijen. Na 1870 begon de opleving op economisch gebied (zie onder Nederland, sociaal-econ. geschiedenis). In de voorafgaande decennia achtergebleven bij het buitenland begon Nederland nu de achterstand in te lopen.

Met de groei van de groot-industrie werd de sociale kwestie belangrijk, waarmee een proces begon dat men wel de wederzijdse doordringing van staat en maatschappij heeft genoemd, nl. het verschijnsel dat het sociale vraagstuk de aandacht van de staat eist, doordat de burgers in deze een beroep op de staat doen, terwijl daardoor de staat gedwongen wordt tot een steeds dieper ingrijpen in de verhoudingen tussen de burgers. Door onenigheid tussen de liberalen kwam nu het zakenkabinet-De Vries (1872-74) tot stand en 1872 werd het recht van ‘samenspanning' erkend, zowel van werknemers als werkgevers (opheffing van het coalitieverbod). In 1874 bracht de Kinderwet-Van Houten het verbod om kinderen beneden 12 jaar in fabrieken en werkplaatsen arbeid te laten verrichten; een bescheiden. maar belangrijk begin van de sociale wetgeving.

Een parlementaire enquête bracht in 1886 verschrikkelijke toestanden in fabrieken en werkplaatsen aan het licht, en weliswaar bracht de Arbeidswet-Ruys de Beerenbrouck (min.-Mackay) 1889 verbod van kinderarbeid en regeling van arbeid van jeugdige personen (tot 16 jaar) en van vrouwen en regelde 1895 de Veiligheidswet de bescherming van leven en gezondheid van personen die in fabrieken en werkplaatsen verblijf hielden, maar toch duurde het tot 1897 aleer een verdere sociale wetgeving plaats vond door het liberale kabinet-Pierson-Goeman Borgesius (het ministerie van Sociale Rechtvaardigheid. 1897-1901: → H. Goeman Borgesius); het voerde ook de leerplicht in. Tijdens het ministerie-Heemskerk (1908—13) kwamen de Sociale wetten van minister→ Talma tot stand. Voorlopig werd echter alleen een (bescheiden) staatspensioen voor 70-jarigen ingevoerd. Pas na 1918 werd de sociale wetgeving krachtig aangepakt (Landarbeiderswet 1918. Invaliditeitswet 1919.

Ouderdomswet 1919, Arbeidswet-Aalberse 1919. Land- en tuinbouwongevallcnwct 1922 en Arbeidsgeschillenwet 1923). Met de sociale kwestie hing samen de drang naar algemeen kiesrecht. Deze kwestie gaf in de partijen grote moeilijkheden. De gw-1848 kende een censuskiesrecht. De Jong-liberalen, die. zoals gezegd, het cultuurstelsel aanvielen, waren ook van mening, dat het kiesrecht uitgebreid en dat er aandacht aan de sociale kwestie besteed moest worden; zij handhaafden dus niet meer volledig de leer der staatsonthouding.

De Oud-liberalen wilden geen enkele staatsdwang en werden zo conservatief. De invloed van de kleine burgerij en daarachter van de arbeiders nam echter steeds meer toe: 1884 werd de Bond voor Algemeen Kiesrecht opgericht; 1885 vond de eerste betoging te Den Haag plaats. Bij de cw-wijziging van 1887 werd dan ook in de GW het zgn. caoutchoucartikel opgenomen, inhoudende, dat de wetgever ‘kentekenen van geschiktheid en maatschappelijke welstand' waaraan de kiezers moesten voldoen, zou vaststellen (→ Tak van Poortvliet). Het aantal kiezers kwam nu voorlopig van 100.000 op 350.000. Tijdens het ministerie-Roëll (1894-97) kwam 1896 de kieswet-Van Houten tot stand, die weliswaar aan de census vasthield, maar loon-, huur- en spaarkiezers kende, benevens hen die met goed gevolg een examen hadden afgelegd, waardoor het aantal kiezers bijna verdubbeld werd. Sedert 1894 propageerde de SDAP het algemeen kiesrecht, o.a. op de ‘Rode Dinsdagen' van de opening van de Staten-Generaal.

Uiteindclijk bracht de GW-herziening van 1922 algemeen mannen- en vrouwenkiesrecht (→ Kiesrecht).Naast de bestaande partijen verscheen echter wel een nieuwe partij, uitdrukking van de toegenomen arbeidersinvloed, nl. de SociaalDemocratische Vereniging (1870). die spoedig werd de Sociaal-Democratische Bond (1881) onder leiding van → Domela Nieuwenhuis, in 1888 de eerste arbeidersvertegenwoordiger in de Kamer, waarmee de emancipatie van de arbeiders een aanvang nam. Het jaar 1894 werd voor alle partijen een moeilijk jaar i.v.m. de kiesrechtkwestie. In de Liberale Unie vond een splitsing plaats, die tenslotte leidde tot 2 liberale partijen, nl. de Vrijheidsbond (1922—37. van 1937—46 genoemd Liberale Staatspartij en van 1946-48 Partij van de Vrijheid) en de Vrijzinnig Democratische Partij (1901). die 1945 opging in de Partij van de Arbeid, maar waaruit zich de groep-Oud tenslotte afscheidde om samen met de pvdv in 1948 de → Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (vvd) te vormen. Ook de Antirevolutionaire partij, gesticht door → Groen van Prinsterer en tot macht gekomen onder Abraham → Kuyper. viel in 1894 in verschillende groepen uiteen: De ARP onder Kuyper met democratische (de ‘kleine luiden') en de Vrij Anti-Revolutionairen onder De → Savornin Lohman met aristocratische principes, benevens nog enkele andere groeperingen. Later hebben deze laatste met de Vrij Anti-Revolutionairen de → Christelijk Historische Unie (CHU) gevormd (1908). Van de arp scheidde zich later o.a. nog de → Staatkundig Gereformeerde Partij (sop) af.

De Rooms-Katholieke Staatspartij kende wel enkele afscheidingen, maar handhaafde zich tenslotte onder de naam → Katholieke Volkspartij (kvp). Ook de socialistische beweging kreeg met moeilijkheden te kampen. In 1894 reeds scheidde zich van de sdb. die zich onder Domela in anarchistische richting ontwikkelde, de Sociaal Democratische Arbeiderspartij (sdap) af o.l.v. → Troelstra, die haar doeleinden langs parlementaire weg wilde verwezenlijken en dus reformistisch (revisionistisch) was. Zij kreeg echter spoedig te maken met een groep binnen haar gelederen die zich tegen deze tactiek verzette en zuiver marxistisch wilde zijn. Deze → Nieuwe Tijdgroep (met o.a Gorter. Henriëtte Roland-Holst, Van der Goes.

Wibaut. Wijnkoop, Alberda) werd op het Deventer Congres geroyeerd (1909); uil haar kwam tenslotte de Communistische Partij Holland (CPH). later → Comm. Partij Nederland (cpn) voort. De sdap beleefde in de jaren dertig nieuwe afscheidingen o.a. van de linkse oppositie (Revolutionair Soc. Arbeiders Partij, RSAP. onder → Sneevliet). Na de bezettingstijd vormden zich uit de sdap en andere, gedeeltelijk in het verzet ontstane groeperingen, de → Partij van de Arbeid (pvda), die als doel de → doorbraak stelde, d.w.z. de doorbreking van wat in de Ned. geschiedenis met een antirevolutionaire uitdrukking de → anti-these genoemd wordt.

Deze doorbraak is slechts ten dele gelukt. Deze ontwikkelingen speelden zich af tijdens het bewind van koning Willem III (1849-90) en koningin → Wilhelmina (1890-1948). die tot 1898 onder regentschap stond van haar moeder → Emma van Waldeck-Pyrmont. Tijdens het ministerie-Kuyper (1901—05) kwam het tot een botsing op maatschappelijk terrein, zoals de Ned. geschiedenis nog niet gekend had. nl. de → Spoorwegstaking van 1903. In de koloniale politiek vond een koerswijziging in ethische richting plaats (→ C.T.van Deventer: → ethische politiek). waarvan overigens weinig terecht kwam. daar de economische belangen hierdoor niet geschaad mochten worden. Bij de verkiezingen van 1913 behaalde de linkerzijde de meerderheid. Daar de sociaal-democraten echter weigerden zitting te nemen in het kabinet kwam er onder Cort van der Linden een extra-parlementair ministerie tot stand, dat spoedig voor grote moeilijkheden kwam te staan door de 1914 uitgebroken → Eerste Wereldoorlog, waarin Nederland neutraal kon blijven, omdat deze neutraliteit in het belang van Engeland en Duitsland was èn doordat een reeks gelukkige toevallen optrad.

Deze oorlog bracht een samenwerking van politieke partijen tot stand, die o.a. tot resultaat had. dat in de GW van 1917 het beginsel van algemeen mannenkiesrecht en de financiële gelijkstelling van het bijzonder onderwijs vastgelegd werden. Na de oorlog kondigde, onder invloed van de revoluties in het buitenland, in nov. 1918 Troelstra een revolutie aan, die hij echter moest herroepen. De regering begreep echter dat hervormingen geboden waren en zo kwam er een 8-urige werkdag tot stand, terwijl er nu ernst met de sociale verzekeringswetten werd gemaakt. De Zuiderzee-wet 1918 bracht het plan tot droogmaking van de Zuiderzee volgens het plan van ir. → Lely. Ook in internationaal opzicht kwam er vernieuwing: in 1920 werd Nederland lid van de Volkenbond. Een ernstige crisis ontstond in de Belg.-Ned. betrekkingen door de Belg. annexatiezucht t.o.v.

Zeeuws-Vlaanderen en Z.-Limburg. Van deze annexaties is echter niets gekomen en ook het kanaal Antwerpen-Moerdijk kwam niet tot stand (Van → Karnebeek).

HET INTERBELLUM EN DE TWEEDE WERELDOORLOG 1918-45

De tijd tussen beide wereldoorlogen begon met een betrekkelijke welvaart, maar spoedig trad er een lichte depressie in, die echter binnen de perken bleef. Onder invloed hiervan viel echter de GW-wijziging van 1922 magerder uit dan men oorspr. van plan was geweest: slechts enkele ondergeschikte punten werden gewijzigd. In deze tijd was ook kenmerkend het opgekomen pacifisme als gevolg van de oorlogsellende. Een uiting van dit pacifisme was de verwerping 1923 van de Vlootwet, die uitbreiding van de Marine beoogde te regelen in een afzonderlijke wet, waardoor deze verder buiten de volksvertegenwoordiging gehouden zou kunnen worden. De sdap en het nvv organiseerden een petitionnement. dat het grootste werd tot nu toe in de Ned. gesch. (1.300.000 handtekeningen). De Tweede Kamer verwierp de wet met 50 tegen 49 stemmen.

In 1925 kwam de breuk in de Coalitie n.a.v. het gezantschap bij de paus tijdens het le ministerie-Colijn (1925—26) (→ G.H. Kersten). In 1929 brak de wereldcrisis uit, de hevigste die men ooit gekend had en deze crisis met de daarop volgende malaise riep ongekende toestanden op: 1935—36 steeg het aantal werklozen tot boven 400.000, In 1936 was Nederland gedwongen de gouden standaard los te laten (devaluatie). Weliswaar gaf dit een impuls aan de export, maar de crisismoeilijkheden bleven, die Colijn, leider van 4 ministeries van 1933-39, niet anders wist te bestrijden dan door aanpassing (bezuiniging): steunverlening en werkverschaffing moesten de werkloosheid beteugelen. Met de aanpassingspolitiek belandde hij in een vicieuze cirkel: de door de crisis verzwakte koopkracht verzwakte door loonsverlagingen nog meer, waardoor de werkloosheid weer toenam, hetgeen de koopkracht weer verder deed dalen enz. Daar de regering geen oplossing voor de crisismoeilijkheden wist te vinden, groeide het wantrouwen in het parlementaire stelsel en ontstond er, mede onder invloed van de gebeurtenissen in Duitsland, een anti-democratische stroming, die vooral belichaamd werd in de NSB.

Tegen de dreiging van buiten en van binnen uit ontstond echter een versteviging van het nationale besef. De sdap liet de idee van de nationale ontwapening los en schrapte de klassenstrijd uit haar programma. In 1939 hadden in het 2e ministerie-De Geer dan ook voor het eerst in de Ned. geschiedenis socialisten zitting. Tijdens dit ministerie brak 1939 de reeds lang dreigende Tweede Wereldoorlog uit en ondanks de strikte handhaving van Nederlands neutraliteit, overschreden de Duitsers in de nacht van 9 op 10 mei 1940 de grens. → Tweede Wereldoorlog.

NA DE TWEEDE WERELDOORLOG

Na de oorlog is de opbouw van Nederland op bevredigende wijze verlopen, al voelden velen zich teleurgesteld: de nieuwe verhoudingen waarop men tijdens het verzet, toen allen samenwerkten. gehoopt had, bleken niet te verwezenlijken. Herstel en vernieuwing was het parool, maar de nadruk kwam op het herstel te liggen, de oude politieke partijen keerden terug. Nieuw was het opgeven van de Ned. neutraliteitspolitiek (lid van de → Benelux. → navo en vn). De afwikkeling van de oorlogserfenis eiste zoveel aandacht. dat voor vernieuwing geen plaats bleef. Het noodministerie-Schermerhorn-Drees (1945-46) trof o.a. regelingen voor de politieke zuivering en de geldsanering (→ P. Lieftinck).

Het was gedwongen de distributie te handhaven. Het 1e ministerie-Beel (1946-48) steunde op de samenwerking van kvp en pvda. In 1947 kwam de → Noodwet-Ouderdomsvoorziening, bekend als de Noodwet-Drees tot stand. Grote moeilijkheden ontstonden door de kwestie-Indonesië (→ Indonesië). De GW-herziening van 1948, die vereist was om de weg te openen voor onderhandelingen met Indonesië, maakte verkiezingen nodig. Er werd gevormd het le ministerie-Drees (1948-51). dat steunde op de zgn. ‘brede basis': kvp, pvda, vvd en chu.

De internationale politiek werd voortgezet o.a. Raad van Europa en EGKS (Europese parlement; → Europese Gemeenschappen). Het 2e ministerie-Drees (1951-52) werkte op een smaller basis door het uittreden van de vvd, die de bemoeienissen van de pvda met het maatschappelijk leven te groot vond. Het 3e ministerie-Drees (1952-56) steunde opnieuw op een ‘brede basis': pvda, kvp. arp en chu. Bij grondwetswijziging werd het aantal leden van de Tweede Kamer van 100 op 150 en van de Eerste Kamer van 50 op 75 gebracht (1956). Het 4e ministerie-Drees (1956-58) was wederom een ministerie op brede basis, maar de samenwerking tussen pvda en de confessionele partijen was minder hecht geworden.

In de tien jaren van ’brede basis'-politiek vond de economische wederopbouw snelle voortgang in een sfeer van ’sociale vrede’, die mede mogelijk werd gemaakt door nieuwe sociale overlegstructuren en de opbouw van een apparaat van sociale verzekeringen. In 1958 kwam, naar aanleiding van een belastingwetje. een eind aan de 'brede basis’-politiek. Prof. → Beel leidde een interim-kabinet (2e ministerie-Beel 1958—59) zonder de pvda tot de verkiezingen van mrt. 1959. waarbij de vvd de grootste winst behaalde en de pvda de psp (Pacifistisch Soc. Partij) naast zich kreeg. De communisten, die in 1946 nog 10,6 % van de stemmen behaalden. vielen tot minder dan 3 % terug. Er werd nu gevormd het ministerie-De Quay. waarin vertegenwoordigd waren kvp. chu, arp en vvd.

Dit kabinet bracht de vrije loonpolitiek en een Algemene Weduwen- en Wezenwet (aww). Dit ministerie kwam ten val 22.12.1960 door een AR-motie voor uitbreiding van het woningbouwprogramma-1961 met 5000 woningen. De tegenstelling werd echter ‘gelijmd' en 2.1.1961 trok de regering haar ontslagaanvrage in en keerde de regering-De Quay ongewijzigd terug. Tijdens de verdere regering van het ministerie-Dc Quay vroegen de aandacht de kwestie Nieuw-Guinea. (→ Nieuw-Guinea), de commerciële televisie, de verhouding Suriname, de vijfdaagse werkweek, de kinderbijslagwet en de loonpolitiek. De verkiezingen in 1963. die de pvda verlies brachten, resulteerden opnieuw in een confessioneel-liberaal kabinet, het ministerie-Marijnen (1963 - 65), dat door interne verdeeldheid over het radio- en televisiebeleid ten val kwam. De rooms-rode coalitie herleefde kortstondig in het kabinet Cals (1965-66). dat echter spoedig de steun van de KVp-fractie verloor en in de ‘nacht van Schmelzer' (13/14.10.1966) tot aftreden werd genoopt. → W.K.N. Schmelzer.

Het interimkabinet-Zijlstra ontbond de Kamer. De verkiezingen van 1967 brachten een belangrijke verschuiving teweeg: de pvda verloor nogmaals, waarmee zij een dieptepunt bereikte (37 van de 150 zetels). Nu leed echter ook de kvp een gevoelig verlies (8 zetels), waarmee de confessionele drie voor het eerst minder dan de helft van de kamerzetels bezetten. Opvallend was de winst van de → Boerenpartij en van de pas opgerichte → Democraten '66 (d'66). Het werd duidelijk dat de maatschappelijke rust die de naoorlogse jaren gekenmerkt had ten einde was. De grotere sociale mobiliteit ondergroef het verzuilde systeem, terwijl de oude partijen niet afdoende reageerden op de nieuwe problemen die na de voltooiing van de wederopbouw aan de orde werden gesteld.

De discussie over de neveneffecten van de industrialisering, over maatschappijhervormingen en over een nieuwe internationale oriëntatie, dreigde meer en meer buiten de oude partijen om te gaan. Ontevredenheid onder de progressieve katholieken leidde in 1968 tot de oprichting van de → Politieke Partij Radikalen (ppr). Binnen de pvda trachtte de groep → Nieuw Links een radicalere koers tot stand te brengen; hier was het de rechtervleugel die uittrad en in 1970 onder de naam Democratisch Socialisten 1970 (ds’70) een eigen partij formeerde. De toenemende politieke versplintering leidde wel tot een streven naar samenwerking, dat ter linkerzijde in 1971 resulteerde in de presentatie van een ‘schaduwkabinet' uit leden van de pvda. ppr en d'66. dat een alternatief moest bieden voor het 1967 geformeerde centrum-rechtse kabinet-De Jong (1967-71), terwijl in confessionele kringen de mogelijkheden tol nauwere onderlinge samenwerking werden afgetast, wat in 1973 uitmondde in het → Christen-Democratisch Appèl (cda) waarin de kvp. arp en chu gingen samenwerken. De verkiezingen van 1971 brachten opnieuw winst voor d'66 terwijl ds'70 met acht zetels haar intrede deed in het parlement. De pvda herstelde zich enigszins; de grote verliezers waren weer de confessionelen.

Met steun van ds’70 werd opnieuw een centrum-rechts kabinet geformeerd, het ministerie-Biesheuvel, dat echter spoedig uiteenviel. Nieuwe verkiezingen werden uitgeschreven in 1972. waarbij het succes van het polarisatiestreven duidelijk werd: de pvda en de vvn boekten forse winst, de confessionelen verloren samen 10 zetels. Na een zeer moeizame formatie kwam eind 1973 het ministerie-Den Uyl (1973—77) tot stand, bestaande uit vertegenwoordigers van de ‘progressieve drie' (pvda, ppr en d66) en van de kvp en de arp, waarbij de kamerfracties van de laatste twee partijen de uitspraak deden dat ze slechts bereid waren het kabinet te ‘gedogen’.

Het kabinet kreeg te maken met enkele ernstige crises; de oliecrisis (okt. 1973-juni 1974). de → Lockheed-affaire. waarin prins Bernhard betrokken was. en verschillende terroristische acties van Zuidmolukkers in Nederland. Van de hervormingsplannen die de ‘progressieve drie’ hoopten te realiseren, werd slechts een klein gedeelte gerealiseerd; toen 1977 een serie grote hervormingsvoorstellen aan de orde was, struikelde het kabinet over de grondpolitiek. De verkiezingen van 1977 brachten de pvda en de wd grote winst, de confessionele partijen, nu verenigd in het cda, wisten zich te stabiliseren. Grote verliezen werden geleden door de meeste kleine partijen. Nadat langdurige onderhandelingen tussen pvda en cda mislukt waren, vormde de laatste partij samen met de WD eind 1977 een nieuwe centrum-rechtse coalitie, het kabinet-Van Agt (1977—). Het kabinet kwam in 1978 met een vergaand bezuinigings- en matigingsplan waarmee het de economische recessie hoopte te bestrijden, maar dat o.a. van de kant van de vakbeweging veel kritiek ontmoette.

Litt. R.Fruin en H. Colenbrander. Gesch. der staatsinstellingen in Nederland (2e dr. 1922); P.C.Molhuysen en P.J.Blok. Nieuw Ned. biogr. woordenboek (10 dln. 1911-37); P.Geyl, Gesch. vap de Ned. stam (3 dln. 1930-37; 3e dr. 6 dln. 1961-62; tot 1798); J.Romein. De Lage Landen bij de zee (1934; 5e dr. 1973); A.S.de Leeuw'.

Nederland in de wereldpolitiek Van 1900-heden (1936); H.Brugmans (red.). Gesch. van Nederland (8 dln. 1935 - 38); J.Huizinga, Nederland’s beschaving in de 17e eeuw (1941: herdr. 1980): W.J.Welderen Rengers e.a.. Schets ener pari. gesch. van Nederland (1889-91; 4e dr. 5 dln. 1948-56): C.Smit, Diplom, gesch. van Nederland. inz. sedert de vestiging van het Koninkrijk (1950): L.J.G.Verberne. Het Koninkrijk der Nederlanden (1950): P.J.Oud. Het jongste verleden. Parlementaire gesch. van Nederland 1918-40 (2e dr. 6 dln. 1948 51); A.H.Mulder.

Zeven eeuwen Ned. levenskunst (4 dln. 1941-52); C.A.van der Klauw, Politieke betrekkingen tussen Nederland en België 1913-39 (1953): J.A.van Houtte e.a. (red.). Alg. gesch. der Nederlanden (12 dln. 1949-58; 2e dr. 15 dln. 1977 vlg. Deze 2e dr. heeft een andere redactie en een andere opzet); D.J.Struik, Het land van Stevin en Huygens (1958); A.Vandenbosch, Dutch foreign policy since 1815 (1959); J.J.M.Timmers, Kleine atlas van de Ned. beschaving (1963); H.A.Enno van Gelder. Cultuurgesch. van Nederland in vogelvlucht (1965); C.R.Boxer. The Dutch seaborne empire (1965: Ned. vert. 1967); F.J.F.M.Duynstee. De kabinetsformaties 1945 65 (1966); A.Leiphart, Verzuiling, pacificatie en kentering (1968; 2e dr. 1976); II.de Buck. Bibliogr. der gesch. van Nederland (1968); A.M.Lambert, The making of the Dutch landscape

(1971); OJ.de Jong, Ned. Kerkgesch. (1973); A.van Staden. Ten trouw bondgenoot. Nederland en het Atlantisch bondgenootschap (1974); C.A.Tamse, Nederland en België in Europa 1859—71 (1973); M.Bosscher, Zeegcsch. van de Lage Landen (1975); E.M.Kossman. De Lage I.andcn 1780 1940 (1976); G.Assaert e.a. (red.). Maritieme gesch. der Nederlanden (4 dln. 1976-78); F.J.F.M.Duynstee, Pari. gesch. van Nederland na 1945 (1977 vlg.); J.de Rek, Koningen. kabinetten en klompenvolk (2 dln. 1975 78); J.C.Boogman, Rondom 1848 (1978); J.en A.Romein. Erflaters van onze beschaving (13e dr. 1979).

Sociaal-economische geschiedenis

In het Frankische Rijk behoorden de Nederlandse streken tot de welvarende gebieden. De Friezen dreven een uitgebreide handel; → Dorestad, → Witla, → Uutgong en → Quentowic waren belangrijke handelscentra. De Friese koopman vond men op de jaarmarkten van Saint-Denis, te York en te Londen, maar ook op de markten aan de Rijn tot in de Elzas en Zwitserland. Dorestad was het belangrijkste centrum, waar wijn, graan, ijzer en hout uit de Rijnstreken werden aangevoerd, naast hout. pelzen en barnsteen uil het Scandinavische gebied; tin, wol en mogelijk ook graan uit Engeland; reukwaren, zijde en specerijen uit het Oosten, gekocht te Saint-Denis. Het voornaamste uitvoerprodukt was Fries laken, mogelijk geweven in Vlaanderen, naast boter, kaas en vee. Na de invallen van de Noormannen, die het handelsverkeer ernstige schade toebrachten, begon in de Nederlanden een langzaam herstel.

Nu de handelsbeweging in Europa zich niet meer alleen op het zuiden concentreerde, maar ook het Duitse gebied, de Oostzeelanden en Engeland daarbij betrokken werden, konden de Nederlanden profiteren van hun centrale ligging, waardoor zij een stapelmarkt konden worden. een tussenstation, zolang deze gebieden nog niet door rechtstreeks verkeer met elkaar verbonden waren. De Nederlanden werden sedert de 13e eeuw een stedenland, qua bloei alleen te vergelijken met Noord-Italië. Naast de Hollandse en Zeeuwse steden floreerden de IJsselsteden in verband met de → Hanze. De grootste bloei vond men in Vlaanderen, waar zich in Brugge, leper en Gent een tot dan ongekende textielnijverheid ontwikkelde. terwijl Brugge bovendien de grote markt- en beursstad voor de Europese handel werd; later ging die functie op Antwerpen over. De ontwikkeling van de handel berustte in het noorden op de haringvisserij. Oorspronkelijk voeren Ned. schepen op Schonen (Zuid-Zweden). waar grote hoeveelheden haring gevangen werden (→ Ommelandsvaart).

Vooral nadat de haring zich in de late middeleeuwen verplaatst had van de Oostzee naar de Noordzee, in de 14e eeuw het haringkaken uitgevonden was en 1416 te Hoorn het eerste grote net was gebreid, nam de op de haringvisserij gebaseerde handel zeer snel toe. De Hollanders voerden de haring uit naar het noorden en oosten, te zamen met boter en kaas. Als retourvracht namen zij vandaar mee granen, hout. vlas en huiden; wol uit Engeland. Het zout, dat men voor de haring en de boter nodig had. werd gehaald uit Zuid-Europa, vanwaar men later ook wijn. specerijen en zuidvruchten meenam. Bij deze ontwikkeling heeft, naast de reeds genoemde centrale ligging een grote rol gespeeld de vanouds beoefende inheemse scheepvaart, waardoor de kwaliteit van de Ned. schepen zeer goed was en de zeelieden bekwaam en betrouwbaar.

De Republiek als vrachtvaarder van Europa

De ontwikkeling van de Noordned. handel, die omstreeks 1400 begonnen was, onderging een geweldige uitbreiding na 1585, het jaar van de val van Antwerpen, in de 16e eeuw het economisch centrum van Europa. Vele kapitaalkrachtige calvinistische kooplieden weken naar het noorden uit. De Republiek sloot de Schelde, waardoor Amsterdam eeuwenlang geen concurrentie van Antwerpen te duchten had en gedurende twee eeuwen handelscentrum en stapelplaats van Europa werd. tevens wereldmarkt voor graan, specerijen en edele metalen. Bovendien begonnen in deze tijd de gevolgen van de ontdekkingsreizen zich te doen gevoelen, waardoor de handel zich nog meer van het Middellandse-Zeegebied af verplaatste, nu naar de kusten van de Atlantische Oceaan, met als bijkomend gevolg dat de landhandel, die slechts geringe hoeveelheden luxe-goederen kon vervoeren, minder belangrijk werd dan de zich ontwikkelende zeehandel, die steeds meer massaprodukten kon transporteren. Verder bracht de handel met de vijand (Spanje) aan wie de Hollanders en de Zeeuwen in de ZuidNed. havens levensmiddelen en oorlogstuig leverden, grote winsten, terwijl de gelden die betaald moesten worden om deze handel te mogen drijven een niet te versmaden inkomst voor de schatkist opleverden (→ convooien en licenten). Tenslotte is de vestiging van Spaanse en Duitse joden van grote betekenis geweest. Amsterdam groeide van ca. 50000 inwoners in 1600 tot ca. 200000 in 1660. en moest van 1585-1658 viermaal worden uitgelegd.

De Hollandse handel richtte zich op de volgende gebieden: de Oost vaart, de vaart op de Oostzee, de ‘moedercommercie’: 50-70% van het aantal schepen dat door de Sont voer was Hollands: de Westvaart, op Spanje en Portugal: de Straanaart, op de Middellandse Zee, die zich ontwikkelde sedert 1590. toen Hollanders en Zeeuwen tijdens een hongersnood in Italië aldaar graan verkochten: de Levantvaart, die zich ontwikkelde door het werk van → Cornelis Haga (1612), de orateur (gezant) bij de Porte. Aangevoerd werden laken en andere weefsels uit Vlaanderen, Frankrijk en Engeland, en granen, vooral rogge, uit Danzig: graan. vlas. hout. ijzer, bont en stokvis kwamen via de Oostvaart naar Amsterdam: vandaar ging een deel van deze produkten (haring, laken, boter en kaas) naar Zuid-Europa. vanwaar zout. wijn en zuidvruchten naar Amsterdam kwamen om met de Hollandse produkten naar het noorden te gaan: Oost- en Westvaart voedden elkaar. Zo werden de Nederlanders de vrachtvaarders van Europa, met een handelsvloot van ca. 10000 schepen, groter dan van alle andere Europese landen samen. Hierbij voegde zich de handel op de koloniën, vooral de Indië-vaart. Na de 'Eerste Schipvaert' naar Indië van De Houtman en Molenaar werden in groten getale → Compagnieën van Verre opgericht, die elkaar beconcurreerden, totdat 1602 de → Verenigde OostIndische Compagnie (voc) werd opgericht, die een belangrijke factor werd in de vroegkapitalistische ontwikkeling van de Republiek. In 1621 volgde de oprichting van de → Westindische Compagnie.

De visserij was ook in de 17e eeuw van grote betekenis, vooral de haringvisserij (‘grote’ visserij), die steeds meer uitgevoerd werd door krachtige rederijen, waardoor de economische positie van de zelfstandige visser verzwakte. Daarnaast bestond de versvisserij (bot, schol, tong, garnalen) en de 'kleine' visserij, die verdeeld werd in de IJslandse visserij (kabeljauw, schelvis) en de Groenlandvaart (walvisvangst). Voor de walvisvangst bestond er zelfs een prijzenkartel, de → Noordse Compagnie (opgericht 1614). die een monopolie voor deze visserij had.

Het betalingsverkeer ontwikkelde zich met de handel. De koopman moest dikwijls betalingen doen vóór hij zijn voorraden had verkocht; de bank van lening te Amsterdam beleende dan partijen koopmansgoederen. In 1609 werd. in navolging van de Banco di Rialto te Venetië (1596), de → Amsterdamsche Wisselbank opgericht om de chaotische toestand op muntgebied te bestrijden. Daarnaast bestond in Amsterdam een goederen- en effectenbeurs met moderne specuiatiemethoden en kredietvormen.

De industrie bloeide door de handel en de scheepvaart: zij verwerkte de aangevoerde grondstoffen en haar produkten werden grotendeels weer door de handel geëxporteerd. Belangrijke industriële centra waren: Leiden (laken), Haarlem (linnen). Delft (aardewerk), Amsterdam (boekdrukkerij: → Blacu), de Zaanstreek (houtzagerijen, scheepstimmerwerven, touwslagerijen, zeilmakerijen, beschuitbakkerijen, kuiperijen), Utrecht (fluweel en zijde), Gouda (pijpen), Schiedam (jeneverstokerijen), de Veluwe (papierfabricage). De trafieken en veredelingsindustrieën waren van grote betekenis (→ trafiek). De industrie in de Republiek was echter uitermate kwetsbaar in haar export door de mercantilistische maatregelen van de nabuurlanden. In deze tijd van het in Europa opgeld doende → mercantilisme berustte de handelspolitiek van de Republiek, gezien haar vrachtvaart, op economische vrijheid.

Bovendien miste de Republiek het voor toepassing van het mercantilisme nodige gecentraliseerde staatsbestuur. De koloniale politiek was echter mercantilistisch (monopolie van de voc; koloniën alleen wingewest). Deze bloei, die aan de 17e eeuw het predikaat Gouden Eeuw deed toekomen, had echter ook zijn schaduwzijden. Het beleggen van kapitaal in land door stedelingen deed de landprijzen, en dus de pachten oplopen. Anderzijds stimuleerde de hogere pachtwaarde der landerijen het droogleggen van plassen en meren, waardoor weer vele arbeiders werk vonden in deze droogmakerijen en zich op het nieuw gewonnen land weer boeren konden vestigen. De grote geldruimte gaf hoge prijzen: de indirecte belastingen drukten het zwaarst op de economisch zwakken: de oorlogs- en handelsmarine betaalde slecht; wie werkloos werd, werd bedelaar; werktijden waren onbegrensd; ondanks het heersende calvinisme werd ook 's zondags gewerkt, terwijl de afschaffing van de heiligendagen de arbeiders tevens van hun vakantiedagen beroofde.

Kenmerkend is dat in de rijke lakenstad Leiden 20.000 personen in 1638 werden bedeeld. Men zocht niet naar de oorzaken van deze misstanden, bestreed hoogstens de gevolgen door straf (klopjachten op bedelaars en plaatsing in een → rasphuis) en door bedeling. De grote economische bloei in de 17e eeuw was gevolg geweest van een beperkte commerciële expansie met een daaraan ondergeschikte technische ontwikkeling. Hierdoor ontstond een relatieve voorsprong op het buitenland, maar in de 18e eeuw trad een relatieve achteruitgang in. Engeland werd concurrent van de Republiek in de Oost- en Middellandse Zee: het mercantilisme in Frankrijk, Engeland en Pruisen belemmerde de Ned. handel: Amsterdam werd steeds minder stapelplaats: schepen uit verschillende landen vervoerden zelf hun waren; het sneller, veiliger en goedkoper verkeer had het tussenstation Amsterdam niet meer nodig: met de opkomst van andere koloniale gebieden kwamen naast de koloniale markt van Amsterdam nu Londen, Liverpool. Nantes.

Bordeaux en Marseille op. In 1751 zijn er voorstellen geweest tot de instelling van een beperkt vrijhavenstelsel (gelimiteerd → portofranco) om zo de stapelmarkt te herstellen. Er is niets van gekomen. De geldhandel echter bloeide. In de Republiek lagen enorme kapitalen opgehoopt. Amsterdam was in de 18e eeuw het centrum van de Europese geldhandel.

Een groot deel van de Engelse en Franse staatsschuld was in Nederlandse handen en in de Zevenjarige Oorlog (1756—1763) werd zwaar verdiend en gespeculeerd, zelfs in wissels. De Ned. kapitaalkrachtige koopman was als commissionair zeer gezocht en zo kreeg hij vele opdrachten voor koop en verkoop van goederen, die niet via Hollandse havens werden verscheept. De commissiehandel werd van grote betekenis voor het bankbedrijf. Waren de Nederlanders in de 17e eeuw de vrachtvaarders van Europa geweest, in de 18e eeuw waren zij de commissionairs.

De minder gunstige toestand van handel en scheepvaart sloeg, gezien het nauwe contact, terug op de industrie, waarbij de voornaamste bijkomende factoren waren: de hoge arbeidslonen, de drukkende belastingen, het mercantilisme in het buitenland en de technische achterstand. Slechts de trafieken hadden minder reden tot klagen; al ondervonden zij ook nadeel van het mercantilisme, toch pasten zij zich door hun betere technische inrichting, hun goede verkooporganisatie en door het verlenen van leverancierskrediet beter aan de veranderde omstandigheden aan dan de oude industrieën. Besparing op arbeidsloon had verkregen kunnen worden, indien de industrie naar het platteland was verplaatst; zij bleef echter in de steden. De genadeslag was de Vierde Engelse Oorlog (blijkens de Sonttollijsten voeren 1781 door de Sont elf Ned. en 2001 Engelse schepen), terwijl door de kort daarop volgende Franse tijd Nederland opnieuw in oorlog kwam met Engeland, waardoor de verbinding met de koloniën verbroken werd en de buitenlandse markten verloren gingen. Amsterdam telde omstreeks 1800 op ca. 200000 inwoners 81000 armlastigen.

De industriële ontwikkeling; het sociale vraagstuk; de welvaartsstaat. Na de Franse tijd bleek Nederland voor grote economische moeilijkheden te staan. Afzetmarkten waren verloren gegaan en het commissionairsbcdrijf was evenals de scheepvaart in verval. De industrie kon niet concurreren tegen de Engelse, die moderner was als gevolg van de industriële revolutie, die in de 18e eeuw in Engeland was begonnen. Ook de landbouw deelde in de achteruitgang als gevolg van lage graanprijzen door invoer van buitenlands graan en het conservatisme van de Ned. boer. De Nederlander keek terug naar de Gouden Eeuw en hoopte op herleving van handel en scheepvaart.

Koning Willem I echter begreep dat een herleving van de handel slechts plaats kon vinden op basis van een moderne kapitalistische grootindustrie. Vandaar zijn ijver voor vereniging van het noorden met het industrieel verder ontwikkelde zuiden; de oprichting van De Ned. Bank en van de Rijksmunt (beide 1814): zijn zorg voor straat-, spoor- en waterwegen, landontginning enz. Maar hij ondervond weinig medewerking van de bevolking; slechts enkelen volgden (Van Vlissingen, G.Roentgen, Cockerill. Van Hoboken). Grootindustrie was uitzondering, kleinbedrijf regel.

Anderzijds begon, door de toepassing in Ned.-Indië van het Cultuurstelsel, een goudstroom naar Nederland te vloeien (het ‘batig saldo’), die belangrijk bijdroeg tot de economische ontwikkeling (Twentse textielindustrie, aanleg van de eerste spoorweg. 1839, stichting van de Ned. Handel Mij. ). de levensomstandigheden van de arbeiders waren uiterst slecht. De ergste nood werd gelenigd door de bedeling. Een belangrijk deel van het volk was chronisch ondervoed: de treurige hygiënische toestanden veroorzaakten een hoge zuigelingensterfte. Het jaar 1848, dat politieke hervormingen bracht, veranderde niets op sociaal gebied. In de 19e eeuw werd Nederland lang beheerst door een economisch conservatisme, maar in de tweede helft van die eeuw begon zijn ontwikkeling tot modern Europees land.

Tijdens het eerste ministerie-Thorbecke (1849—53) ging men tot vrijhandel over, daartoe gedwongen door de afbrokkeling van de Ned. monopoliepositie in Europa, de Belgische concurrentie en de Engelse diplomatieke druk. Het spoorwegnet werd uitgebreid (Spoorwegwet Van Hall. 1860). De industrie begon zich te ontwikkelen, mede doordat verschillende banken industriekrediet gingen verstrekken. in 1863 werd de Algemene Maatschappij voor Handel en Nijverheid opgericht. Thorbecke’s wetgeving werkte in deze stimulerend (1862 Tariefwet. 1863 Wet tot aanleg van Nieuwe Waterweg en Noordzeekanaal. 1863 de Middelbaar Onderwijswet, die naast het gymnasium in de vorm van de hbs een maatschappijschool bracht). Na 1870 profiteerde Nederland bovendien van de verhoging van de welvaart in Europa en Amerika. Een inzinking vond plaats in de jaren 1873-78, als gevolg van een algemene economische crisis.

De landbouwcrisis in 1878-94 ontstond door de invoer van goedkoop Amerikaans graan; zij veroorzaakte een trek van het platteland naar de steden en kwam ten einde door verbouw van gewassen waarvoor de bodem meer geschikt was, door intensieve produktie gesteund door wetenschappelijke voorlichting en door het stichten van coöperaties, terwijl de boerenleenbanken landbouwkredieten verzorgden. Na 1895 nam de industrialisatie sterk toe door toepassing van nieuwe technieken (ontwikkeling van de natuurwetenschappen). uitbreiding van de export, vergroting van de inkomsten uil Ned. Oost-Indië en de bloei van de scheepvaart. Een van de gevolgen was het verval van veel lokale nijverheid. Door de late opkomst in Nederland van de grootindustrie ontstond het arbeidersvraagstuk ook laat. Na 1870 echter werden de arbeiders klassebewust en ontstonden de eerste vakverenigingen (→ vakbeweging).

In 1872 werd het 'recht van samenspanning" erkend. Vakverenigingsactie en sociale wetgeving maakten in het begin van de 20e eeuw de levensomstandigheden van de arbeiders iets beter.

Na de inzinking gedurende de Eerste Wereldoorlog werden er na 1918 hoge winsten gemaakt bij de export van landbouwprodukten, in de scheepsbouw en scheepvaart en uit de Indische ondernemingen. Van 1920-23 volgde een nieuwe inzinking, maar na 1923 verbeterde de toestand. De industrialisatie ging vooruit: Philips. Koninklijke. Shell, AKU' en Unilever. Daarnaast moet het luchtverkeer genoemd worden (klm).

De gehele Ned. economie was echter uiterst kwetsbaar, zoals bij de wereldcrisis van 1929 bleek. Tot werkelijk doeltreffende maatregelen ging de regering niet over, geremd als zij werd door de liberale traditie. Tijdens de Duitse bezetting van 1940-45 werd het gehele economische leven door de Duitsers dienstbaar gemaakt aan de oorlogvoering.

Na 1945 deden zich grote veranderingen voor op economisch en sociaal gebied. Dit bleek uit de nieuwe vormen van samenwerking tussen werkgevers en werknemers, de uitgebreide sociale wetgeving en uit een technische revolutie. die de arbeidsproductiviteit zó opvoerde, dat een algemene welvaartsstijging mogelijk werd. Het verlies van Indonesië bleek niet de door velen verwachte nadelige gevolgen te hebben. De woningnood bleef een onopgelost probleem: niet alleen moest de schade uit de oorlogsjaren hersteld worden, maar de bevolkingsgroei stelde hoge eisen aan de woningbouw (evenals trouwens aan het onderwijs). De sociale structuur veranderde sterk. Zo nam door de gestegen welvaart het aandeel van de dienstverlenende sector en van de industrie in het totaal der beroepsbevolking toe. dat van de agrarische sector af.

Een belangrijk aspect van de Ned. sociaal-economisehe geschiedenis na de Tweede Wereldoorlog vormt de industrialisatie, nodig geworden voor wederopbouw en herstel en om werk te scheppen voor hel stijgende bevolkingsoverschot. dat door emigratie niet voldoende opgevangen kon worden. Hierdoor veranderde Nederland van een land met een toen nog belangrijke agrarische in een land met een moderne industriële structuur. Tot de grootste ondernemingen ter wereld behoren drie Ned.. nl. Philips. Unilever (Brits-Ned.) en de Koninklijke/Shell groep (Ned.-Brits). Met de industrialisatie ging een grote behoefte aan investeringen en research gepaard.

Een der gevolgen hiervan was de concentratie in het bedrijfsleven. Verschillende grote bedrijven fuseerden met buitenlandse ondernemingen, daar voor kleinere bedrijven de concurrentie in de EEG niet vol te houden was. waarbij de na 1964 versnelde inflatie eveneens een belangrijke factor bleek. Door inkrimpingen en bedrijfssluitingen gingen dikwijls meer dan tienduizend arbeidsplaatsen per jaar verloren. In de jaren zeventig tekende zich in toenemende mate een structureel tekort aan werkgelegenheid af. Vooral de jeugdwerkloosheid nam bedenkelijke vormen aan en voor het eerst werden ook grote groepen academici met onvoldoende vraag op de arbeidsmarkt geconfronteerd. Kenmerkend voor de moderne industriële ontwikkeling is de Ned. samenwerking met de vs: een 15-tal Nederlandse bedrijven heeft dochtermaatschappijen in de vs.

De industrialisatie werd bevorderd door het → Marshallplan en door de samenwerking tussen werkgevers en werknemers, waardoor stakingen tot de uitzonderingen behoorden. Tot deze sociale vrede hebben de → Stichting van de Arbeid, de → Sociaal Economische Raad (ser) en de Ondernemingsraden bijgedragen, evenals de uitbreiding van de sociale wetgeving. de Algemene Bijstandswet eiste b.v. in 1965 f 0,44mrd. en in 1975 f 3.7 mrd. in tien jaar een verachtvoudiging. Na het loslaten van de geleide loonpolitiek kwamen werkgevers- en werknemersorganisaties scherper tegenover elkaar te staan. Centrale akkoorden in gemeenschappelijk overleg met de regering mislukten na 1972 steeds. Bij de industrialisatie speelde de Ned. geografische ligging een belangrijke rol. In april 1970 ging de regering akkoord met het Rijnpoortproject. d.w.z. aanleg van een Rijnpoorthaven tussen Maassluis en Hoek van Holland.

De Deltawerken werden na de stormramp van 1953 verder uitgevoerd (→ Deltaplan).

Met de toeneming van de bevolking (1938: 8,7 mln. inw.; 1979: 14 mln.) vragen de ruimtelijke ordening en de milieuhygiëne steeds meer aandacht. Slechts bij een hoog sociaal-econ. niveau zullen voorzieningen, die voor verkeer. recreatie, sanering van steden, woningbouw, drinkwatervoorziening en onderwijs nodig zijn. bekostigd kunnen worden. Met de industrialisatie hangt ook de immigratie van buitenlandse werknemers samen, die een sociaal probleem heeft geschapen dat nog werd versterkt toen door het uittreden van Suriname uit het koninkrijkverband een uitzonderlijk sterke immigrantenstroom uit dit land naar Nederland kwam.

Litt. Z.W.Sneller, Gesch. van de Ned. landbouw. 1795-1940 (1943; 2e dr. 1951); H.J.M.Witlox, Schets van de ontwikkeling van welvaart en bedrijvigheid in het Vereenigd Koninkrijk der Nederlanden 1815-30 (1956); J.de Vries. De econ. achteruitgang der Rep. in de 18c eeuw (1959; 2e dr. 1968); I.H.Brugmans, Paardenkracht en mensenmacht. Soc.-ccon. gesch. van Nederland, 1795-1950 (1961; 2c dr. 1969); W.Jappe Alberts en II.P.II.Jansen. Welvaart in wording. Soc.-ccon. gcsch. van Nederland tot het einde der middeleeuwen (1965); J.A.de Jonge, De industrialisatie in Nederland tussen 1850-1914 (1968); J.G.van Dillen.

Van rijkdom en regenten (1970); J.de Vries, De Ned. economie tijdens de Nederland. Overzicht 20e eeuw (1973); F.van Heek, Van hoogkapitalisme naar verzorgingsstaat 1920—70 (1973); J.de Vries, The Dutch Rural Economy in the Golden Age 1500-1700 (1974); P.W.Klein (red.), Van stapelmarkt tot welvaartsstaat 1600—1970 (2c dr. 1975); J.H.van Stuyvenberg (red.). Dc econ. gesch. van Nederland (1977); M.G.Buist. The Sinews of War, The Role of Dutch Finance in European Politics (in: Britain and the Netherlands vi, 1977); P.A.M. Geurts en F.A.M.Messing. Economische ontwikkeling en sociale emancipatie (1977); D.E.H.de Boer, Graaf en grafiek (1978); I.J.Brugmans, Stapvoets voorwaarts. Sociale gesch. van Nederland in de 19e eeuw (2e dr. 1978).