Geschiedenis Lexicon

H.W.J. Volmuller (1981)

Gepubliceerd op 03-08-2020

Maarschalk

betekenis & definitie

(marescalcus) [<Oudfr. maréchal, <Oudgermaans marhoz. paard, skalkoz, knecht], opperstalmeester. titel van een waardigheidsbekleder aan vorstelijke hoven. Tijdens de Middeleeuwen in Vlaanderen ondergeschikt aan de konstabel, die toezicht hield over paarden en stallen.

In de andere vorstendommen was de konstabel geen hoge hofambtenaar en bekleedde de maarschalk een vooraanstaande plaats. Als hoofd van de feodale ruiterij kreeg hij het opperbevel over de landsverdediging en zetelde in de vorstelijke krijgsraad. In de loop van de Middeleeuwen werd zijn ambt met allerlei bevoegdheden uitgebreid. In het Nedersticht werd hij vertegenwoordiger van de landsheer in een verscheidene kerspelen omvattend district (er waren daar later diverse maarschalken) en nam daar een zelfde positie in als de → drost of → baljuw in andere gewesten.LITT. E.Poncelet. Les maréchaux de I’évêche de Licgc (in: Buil. Inst. Archéol. Liégeois. 1902): D.Th.Enklaar.

De vorming van de Stichtse maarschalkambten (in: TvG. 1930); G.le Barrois d'Orgeval. Le maréchalat de France des origines à nos jours (2 dln. 1932): A.J.Maris. Van voogdij tot maarsehalkambt (1954).