Ned. stad in de prov. Gelderland, in het noorden van de Veluwe.
Vroeger een deel van Doornspijk, ontleent vermoedelijk zijn naam aan een burcht, de Elborch (Elleborch, Eylborch), die waarschijnlijk was genoemd naar het stuk land {El. Elle of Eyl) waarop hij gebouwd was; ontving 1233 stads- en marktrechten van graaf Otto II van Gelre en 1312 de rechten van de moederstad Zutphen. In de 13e eeuw breidde de zeevaart zich uit; 1339 werd het later zeer machtige Schipluydengilde opgericht; bereikte als volberechtigd lid van de Hanze in de 14e en 15e eeuw zijn grootste bloei. In 1392 werd de stad landinwaarts verplaatst in verband met het opdringen van de Zuiderzee. Elburg werd een vesting die eind 16e eeuw werd versterkt, maar toen was de bloei van de stad al tot stilstand gekomen. Na de 17e eeuw was nog slechts de visserij van betekenis.
Tijdens de Republiek de vijfde stemhebbende stad van het kwartier van de Veluwe; in de tweede helft 18e eeuw fel patriottisch gezind. Op verzoek van de Gelderse Staten verjoegen de troepen van Willem v de democratische regeringen van Elburg en Hattem. In de 19c eeuw werd een deel der vestingwerken gesloopt. Door de afsluiting van de Zuiderzee (1932) kwamen ook de visserij en aanverwante bedrijven in verval.Litt. H.J.Olthuis. Elburg. 1233 1933 (1933); T.S.Jansma, Elburgs economisch verleden (1958); W.L.Schouten. Elburgse historiën (1964); G.Westerink, Elburg en Doornspijk (1970).