provincie van het koningrijk der Nederlanden, groot circa 45 j vierk. mijl, bevolkt met 525,000 zielen, grenst ten W. en N. aan de Noordzee, ten O. aan de Zuiderzee (waardoor zij van de provv. Friesland, Overijsel en Gelderland gescheiden is) en voor een zeer klein gedeelte aan de prov.
Utrecht, ten Z. aan de provv. Utrecht en ZuidHolland. De prov. N.-H. bevat, behalve de hoofdslad des koningrijks Amsterdam, nog tien steden (Alkmaar, Edam, Enkhuizen, Haarlem, Hoorn, Medemblik, Monnikendam, Purmerend, Weesp en Zaandam) en omstr. 140 plattelands-gemeenten; de hoofdplaats der prov. is Haarlem. In de hierboven opgegevene grootte en bevolking van N.-H. zijn de daarbij behoorende eilanden mede begrepen; zonder die eilanden heeft N.-H. in de lengte, van het N. naar het Z., eene uitgestrektheid van 15 uren gaans; wat de breedte betreft, van het VV. naar het 0., die wordt op 9 uren gaans berekend voor het zuidelijkst gedeelte van N.-H., doch overal elders bedraagt die breedte minder; er is één punt, namelijk tusschen Beverwijk en Velzen, waar die breedte slechts één uur gaans bedraagt, welk punt dan ook bekend is onder de benaming van Holland op zijn smalst. Sedert 1865 is men begonnen met de doorgraving van die landengte (vergelijk in het art. Amsterdam blz. 197 en 198), waarbij in de tweede helft van 1866 schromelijke ongeregeldheden gepleegd werden door de tegen hunne meesters in opstand gekomene polderwerkers, welk oproer niet anders dan met behulp van de gewapende macht gedempt is kunnen worden. Ofschoon de meeste der meren, waaraan N.-H. vroeger te rijk was, zijn drooggemaakt (zie o. a. HAARLEMMERMEER) bestaat nog altijd het IJ, evenzoo bestaan ook nog het Wijker-, Naarder-, Horster-, Leg-, Lange- en Uitgeestermeer. De voornaamste overstroomingen en doorbraken, waardoor N.-H. geteisterd is, zijn de volgende: in 1375 op Marcellusdag, in 1464, 1502, 1508, 1509, 1514, 1532 en 1570 op Allerheiligen, in 1572, 1610, 1625, 1654, 1665, in 1675 tweemaal, in 1775, 1776,1809 en 1825.