ook wel Nederlandsch L. genoemd, omdat de koning der Nederlanden tegelijk groothertog van L. is, ofschoon het groothertogdom L. verder niets met het koninkrijk der Nederlanden gemeens heeft (zie onder aan dit art.). Eertijds tot Neder-Lotbaringen behoorende, was L. aanvankelijk eene heerlijkheid, daarna een graafschap; een Eerste Huis van L. in 1136 uitgestorven zijnde, erfde Hendrik I, graaf van Namen, het graafschap, en van hem ging het over op zijne dochter Ermesinde, de vrouw van Waleran van Limburg, die stamheer werd van een Tweede Huis van L. (zie hieronder); onder deze dynastie werd het graafschap (1354) een hertogdom.
Elizabeth, dochter van hertog Jan, en nicht der keizers Wenceslas en Sigismund, deed het hertogdom overgaau in eenen jongeren tak van het 2e huis van Burgundié door haar huwelijk met Anton van Burgundié, hertog van Braband (1409), die 1415 stierf. Geen erfgenamen hebbende, en vreezende zich het hertogdom L. te zullen zien ontnemen door Willem van Saksen, landgraaf van Thuringen, verkocht Elizabeth dit hertogdom aan Filips den Goede, hertog van Burgundiê (1444). Door het huwelijk van Maria van Burgundié (1477) kwam het vervolgens aan Maximiliaan van Oostenrijk; en Karel V rekende het onder de 17 provinciën, die het district van Burgundié vormden. De opstand der Noordelijke provinciën liet het hertogdom L. in de macht van Spanje (1592— 1609). Lodewijk XIV deed zich eenige districten van L. afstaan, die toen Fransch L. genoemd werden (Thionville, Damvilliers, Marvide, Montmédy), en bij het gouvernement van Metz gevoegd werden. Tijdens den Spaanschen Successie-oorlog kwam het overige gedeelte van L. aan Oostenrijk. Sedert 1793 was L. nagenoeg onafgebroken bezet door de Franschen, die er het departement des Forèls van maakten. In 1815 werd L. bij het Weener Congres wel is waar aan Duitschland teruggegeven als een op zichzelven staand bestanddeel van den Duitschen bond, doch overigens als zelfstandig groothertogdom toegedeeld aan den koning der Nederlanden. Na de Belgische omwenteling werd L. een twistappel, die lang de schikking tegenhield lusschen Belgie en Nederland; en eerst bij het verdrag van April 1839 werd het geschil in dier voege beslecht, dat het gebeele oostelijke deel, hetwelk Luxemburg, Diekirch, Echteruach enz. bevat, aan den koning der Nederlanden (als groothertog) verbleef, terwijl het overige gedeelte, waarin de steden Aflon, Bastogne, Houfalise, Neufchateau, Bouillon, enz. toegewezen werd aan Belgie, dat zich aanvankelijk van geheel L. (alleen op de stad L. na) meester gemaakt had. Het zoogenaamde Neierlandsch L. is tusschen 46 en 47 vierk. mijlen groot, bevolkt met 197,000 zielen, en heeft de stad L. tot hoofdstad; terwijl Belgisch L. ruim 80 vierk. mijlen groot en met 202,000 zielen bevolkt is, en Arlon tot hoofdstad heeft. Na de veroveringen, door Pruisen in 1866 gemaakt, bestond er eenige vrees dat het zich ook van het groothertogdom L. meester zou willen maken, waarom er besprekingen plaats hadden om L. door den koning-groothertog(Willem lil der Nederlanden) aan Frankrijk te doen afstaan; dit plan ontmoette echter zooveel hevige tegenkanting bij Pruisen, dat men een oogenblik beducht was voor eenen oorlog tusschen dat rijk en Frankrijk, welk gevaar echter is afgewend door eene reeds spoedig tot stand gekomene schikking, waarbij het groothertogdom L. als eene onzijdige staat erkend is (zie het art. LUXEMBURG, de stad).