bijgenaamd Jan de Lapper, geb. te Haarlem, diende in den eersten oorlog tegen Engeland als bootsman op een der schepen onder M. H.
Tromp. De kapitein en de luitenant gesneuveld zijnde, wilde de bemanning zich overgeven aan den vijand; doch B. greep eene brandende lont, en dreigde, dat hij het schip lieverin de lucht liet springen; daarop nam bij bet bevel op zich, boorde het eerste engelsche schip, dat op hem afkwam, in den grond, schoot een tweede reddeloos, en deed wonderen van dapperheid. Toen Tromp, na afloop van den strijd, de kapiteins bij zich aan boord seinde, was hij niet weinig verwonderd ook den bootsman in eene sloep te zien opdagen; doch na de toedragt van de zaak te hebben medegedeeld, nam B. zitting in den scheepsraad, en werd door 's lands Staten vereerd met een gedenkpenning aan eene gouden keten en eene aanzienlijke gratificatie. Kort na het sluiten van den vrede nam B. zijn ontslag, en vestigde zich wederte Haarlem ineen pothuis als schoenlapper. Tromp, bij het uitbarsten van den tweeden oorlog met Engeland naar ’s Hage ontboden, had te Haarlem eenig oponthoud, herkende B. en wenschte hem weder in dienst te nemen; B. was daartoe bereid als men hem een schip toevertrouwde met den rang van kapitein; Tromp wilde hem wel als luitenant zien te plaatsen, doch het antwoord van B. was kortweg : <Neen, kapitein of schoenlapper!” kort daarop ontving B. dan ook eene aanstelling als kapitein op het schip "Maarsseveen” van 42 stukken, waarmede hij 1658 onder Wassenaar-Obdam naar Dantzig stevende; in dezen en in volgende togten overlaadde hij zich met roem, totdat in een der zeeslagen tegen de Éngelschen hem een arm al'geschoten werd ; daarop liet hij zich aan den mast vastbinden, en vuurde zijne bemanning tot volharding aan, totdat een tweede kogel hem het hoofd wegnam.