Geographisch- historisch woordenboek

Servaas de Bruin, D. Noothoven van Goor (1869)

Gepubliceerd op 29-11-2021

Jaïr

betekenis & definitie

1) een uit den stam Juda; Num. 32: 41; Deut. 5: 14; Jozua 13: 30; I Kon, 4: 13; 1 Chron. 2: 22, 23 ; zijne nakomelingen werden (II Sam. 20: 26) Jairieten genoemd.

2) J. uit Gilead, rechter over Israël van 1283 tot 1261 v. Chr.; vermeld Richt. 10: 3. 5. Onder zijn bewind brachten de Israëlieten 18 jaren (1261 tot 1243 v. Chr.) onder het juk der Philistijnen door.
3) vader van een der helden van David; I Chron. 20: 5.
4) vader van Mordechai; Estli. 2: 5.

< >