Gepubliceerd op 14-06-2022

Leven

betekenis & definitie

die toestand, waarin het lichaam, onder gestadige wisseling der stoffen die het samenstellen, in hoofdzaak denzelfden vorm behoudt; de som van alle verrichtingen, die zijn waar te nemen aan de lichamen die wij organismen noemen, dus bij dieren en planten. Het meest wezenlijke kenmerk van het L. is stofwisseling; zonder stofwisseling geen L. en zonder L. geen stofwisseling.

De verrichtingen en verschijnselen, die het L. of de stofwisseling uitmaken, treden uitsluitend op in dien vorm der materie, dien men cel noemt; alle levende wezens zijn cellen of vereenigingen van cellen, wier samenvoeging zeer verschillend en ingewikkeld kan zijn, doch steeds bepaalde wetten volgt en bij bepaalde reeksen van levende wezens (soorten) binnen meetbare grenzen constant blijft. Behalve door dezen opbouw uit cellen verschillen levende lichamen van de levenlooze ook in scheikundige samenstelling. Levende lichamen bestaan uit hoog-r samengestelde grondbestandd.eelen (eiwitlichatnen enz.); deze zijn buiten het levende lichaam weinig bestendig en gaan, wanneer het L. is uitgebluscht, met behulp van zuurstof snel over in de meer eenvoudige verbindingen, waaruit de levenlooze lichamen bestaan. Eindelijk onderscheiden de levende lichamen zich nog hierdoor, dat zij tot op zekere hoogte uit zichzelf zonder onmiddellijke invloeden van buiten af, werkzaam kunnen zijn; zij groeien door inwendige celvermenigvuldiging regelmatig in de richting van een vooraf vaststaanden vorm, naar een in hen wonend oerbeeld (ontwikkeling), brengen gelijkvormige nieuwe wezens voort (voortplanting) en hebben een voedingssap, dat hun inwendige deelen drenkt (bij de planten en de lagere dieren) of in een vaatstelsel besloten door het lichaam rondstroomt (het bloed en de lymph" der hoogere dieren); velen hebben door warmteproductie een bepaalde temperatuur (eigen warmte) en houden deze op gelijke hoogte; de hooger ontwikkelde levende wezens bezitten het vermogen uitwendige invloeden gewaar te worden en zich willekeurig te bewegen. Hun bestaan is beperkt tot een zekeren tijd, binnen welken zij geleidelijk een vervorming van jeugd tot ouderdom doorloopen. Eindelijk komt er een oogenblik (het sterven, de dood) dat hun organisme ophoudt de zetel te zijn van de verrichtingen, die tezamen het L. uitmaken, ten prooi valt aan de verwoestende scheikundige krachten, en onder andere vormen en verbindingen tot de onbewerktuigde natuur terugkeert.

Naar den aard der levensuitingen en naar de intensiteit dier verschijnselen onderscheidt men verschillende vormen van L. De voornaamste zijn:1) Het latent of sluimerend L.; zooals de zaden en eieren (kiemleven), verder de poppen van vele insecten; ook behoort daartoe het L. tijdens den zomer- of winterslaap en, als hij bestaat, bij den schijndood.
2) Het plantaardige of vegetatieve L., hetwelk bestaat in groei, voedselopname, afscheiding van zekere stoffen en voortplanting.
3) Het dierlijke L., gekenmerkt door het vermogen van gewaarwording en willekeurige beweging, waartoe een zenuwstelsel noodig is.
4) Het bewuste, psychische of ziele-L. van den mensch. In overdrachtelijken zin spreekt men ook van geestesleven. De leer en kennis der wetten en verschijnselen van het L. heet biologie.