Funerair Lexicon

H.L.Kok (2002)

Gepubliceerd op 31-05-2017

Monnikspij

betekenis & definitie

Priesters, devote lieden, adel en rijken, wensten in de Middeleeuwen dat men hun lichaam begroef, gewikkeld in altaardoeleen of in een monnikspij, liefst in die van de orde der minderbroeders. Gelijk toen gebruikelijk was, trok men de pij reeds aan op het sterfbed, hetgeen tevens gold als een openbare gelofte.

Het aantrekken van het kleed werd gezien als een tweede doop en geacht dezelfde kracht te bezitten als de doop om alle zonden uit te wissen. Werd iemand alsnog beter, dan was hij gebonden zijn verdere leven in het klooster te slijten. De monniken waren niet altijd bereid om iemand, die hierom verzocht, het kleed te geven. In vele gevallen werd de beslissing aan de abt overgelaten. Het geven van de kap verplichtte de monniken voor de stervende te bidden. In geschriften wordt nauwelijks over het afleggen in altaardoeken gesproken. Vermoedelijk was dit alleen toegestaan aan kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders. Het zich hullen op het sterfbed in de 'grauwe cappe' hield in, dat de dode als monnik en dus omgeven met een waas van heiligheid in het hiernamaals zou aankomen. De pausen Clemens iv en Nicolaas iv bepaalden dat aan degenen die in monnikspij begraven wensten te worden, een derde deel van hun tijdelijke straffen kwijtgescholden zou worden, dat later door paus Leo X werd uitgebreid tot een volledige aflaat. In monnikspij zijn onder andere begraven: keizer Lotharius (855), graaf Eaudewijn met het Hapkin (1119), Rudolf Agricola (1485), keizer Karel V (1558) en Albrecht van Oostenrijk (1621). zie ook: auxerre, minderbroeder.