Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Prise

betekenis & definitie

’t nemen, ’t grijpen; afhaling [aan huis]; opname [foto]; inneming; verovering; bemachtiging, vangst, buit; vat, greep, houvast; strijd, geschil, twist; prise à partie, objectie tegen een uitspraak van de rechter; prise d'armes, het opvatten van de wapenen; wapenschouwing; prise de bec, bekvechten [v. vogels]; fig. scheldpartij; prise de corps, inhechtenisneming; lijfsdwang; prise de courant, Si contactneming; stopcontact; prise d’eau, watervang; plaats waar men water vandaan haalt voor een bepaald doel; prise de possession, bezitneming; prise (de tabac), snuifje; prise de voile, het aannemen van de sluier [bij intrede van het klooster]; prise du béton, verharding van ’t beton; avoir prise sur qn., vat hebben op iemand; donner prise à la critique, aanleiding geven tot critiek; donner prise sur soi, vat op zich geven; être aux prises, twisten, vechten; slaags (handgemeen) zijn; être aux prises avec des difficultés, te kampen hebben met moeilijkheden; mettre les gens aux prises, de mensen tegen elkaar in het harnas jagen; en venir aux prises, handgemeen worden, slaags raken; déclaré de bonne prise, voor goede prijs zijn verklaard; être de bonne prise, goede prijs (buit) zijn; être en prise, genomen kunnen worden; bedreigd zijn; en prise directe, in directe verbinding, direct verbonden [met de motor]; être hors de prise, buiten gevaar zijn; tenir qn. sous sa prise, iemand in zijn macht hebben.