Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Pièce

betekenis & definitie

stuk; kamer, vertrek; vat; toneelstuk; geldstuk; document; processtuk;

schaakstuk; lap; (onder)deel [v, machine]; pièce blanche, stuk zilvergeld; une bonne pièce, een goeie lobbes; une mauvaise pièce, een vals geldstuk; fig. een minderwaardig sujet; la meilleure pièce de son sac,

het beste dat hij in zijn mars heeft; pièce montée, groot stuk [v. banketbakker]; pièce rapportée, zie pièce de rapport; pièce à l'appui, bijlage, bewijsstuk; pièce à (de) conviction, bewijs-, overtuigingsstuk; pièce d'argent, zilverstukje; pièce d'artillerie, stuk geschut; pièce de blé, korenveld; pièce de cabinet, kabinetstuk; pièce de campagne, veldstuk; pièce d’eau, waterpartij, vijver; pièce de milieu, pièce de milieu; pièce de monnaie, geldstuk; pièce de rapport, stuk van een mozaïek; pièce de résistance, hoofdschotel; pièce de théâtre, toneelstuk; pièce de vers, gedicht; pièce de vin, vat wijn; donner la pièce, een fooi(tje) geven; emporter la pièce, hem van katoen geven, raak zijn; faire pièce à qn., iemand een hak zetten; jouer une pièce, een stuk spelen (opvoeren); jouer une pièce à qn., iem. een poets bakken; pièce à pièce, stuk voor stuk; travailler à la pièce (aux pièces), op stuk werken; de pièces et de morceaux, uit stukken en brokken; armé de toutes pièces, van top tot teen gewapend; créer de toutes pièces, uit het niet te voorschijn roepen; inventer qc. de toutes pièces, iets maar verzinnen zie ook: accommoder, habiller; tout d’une pièce, uit één stuk; in énen door; zo maar; il est tout d’une pièce, ook: hij is erg stijf; mettre en pièces, stuk of in stukken gooien, breken; fig. geen stuk heel laten van (aan); tailler en pièces, stuk snijden; fig. in de pan hakken; un franc pièce (la pièce), een frank per stuk.