Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Honneur

betekenis & definitie

eer; honneurs, eerbewijzen; ereambten; femme d‘honneur, eerbare vrouw; homme d’honneur, man van eer; faire les honneurs, de honneurs waarnemen; faire honneur à, eer aandoen, tot eer strekken, de eer ophouden van; nakomen [verplichtingen], gestand doen [handtekening], honoreren [wissel]; faire honneur de qc. à qn., iem. de eer geven van iets; se faire honneur, de aandacht trekken; se faire honneur de, trots zijn op; se faire un honneur de, tenir à honneur, het als een eer beschouwen, het zich tot eer aanrekenen; mettre son honneur à, tenir à honneur, er een eer in stellen, zijn best doen om; être à l’honneur, (bij gelegenheid) geëerd worden; il s’en est tiré à son honneur. hq heeft het aardig gered, hq heeft er eer mee ingelegd; avec honneur, eervol; met ere, glansrijk; en l’honneur de, ter ere van; en leur honneur, te hunner eer; en tout honneur, in alle eer en deugd; être en honneur, (algemeen) geëerd worden, in aanzien zijn, in de smaak vallen: sans honneur, eerloos; schandelijk, smadelijk; sur l’honneur, sur mon honneur, op mijn woord van eer.