Filosofisch woordenboek

Paul Frentrop (2001)

Gepubliceerd op 21-09-2020

Natuur (puur)

betekenis & definitie

Door de eeuwen heen zijn er mensen die oproepen om terug te keren naar de natuur. Voor lichamelijk en geestelijk heil achten zij het verstandig je ‘natuurlijk’ te gedragen.

Puur natuur, luidt hun motto. Vanuit deze gedachte kennen wij natuurwinkels waar natuurlijk voedsel wordt verkocht. Men beveelt zelfs aan om te eten zoals de mens dat in de steentijd deed, hoewel die toen gemiddeld slechts een jaar of twintig jaar oud werd. In de cultuurgeschiedenis is de Romantiek de periode waarin het meest gesmacht werd naar terugkeer tot de natuur, maar al bij de Romeinen leefde de gedachte dat het goed is om volgens de natuur te leven. Zij beperkten zich niet tot voeding. Het Griekse woord waar wij dieet van hebben gemaakt, betreft alles rond het lichaam, ook beweging en seksualiteit. Vanuit die gedachte kon de dichter/filosoof Lucretius schrijven: ‘Ook de manier waarop de liefde wordt bedreven is van zeer groot belang. Want paart men als de dieren, dan denkt men wordt een echtgenote eerder zwanger omdat met borsten omlaag en opgeheven heupen de moederschoot op die manier het zaad goed vangt.’1 Lucretius meende dat fratsen daarbij moesten worden vermeden: ‘Wellustige beweging is volstrekt onnodig want de vrouw werkt bevruchting tegen wanneer zij wulps haar billen wegdraait van de man en met haar hele lichaam kronkelt als een aal. Want zo drukt zij de vore uit de rechte baan van de ploegschaar en weert zich van het zaad. Doorgaans bewegen hoeren zo om eigen redenen: om niet door zwangerschap vaak werkeloos te zijn, en ook om het gerief bij mannen te verhogen, iets wat onnodig lijkt voor onze echtgenotes.’ Ja jongelui, klassieke talen zijn niet saai, zo weet men op het gymnasium.1 De rerum natura (ca. 55 v.Chr.). Dit in gedichtvorm geschreven boek verspreidde de filosofie van Epicurus en Democritos waaronder de eerste atoomtheorie. Cicero vond het ‘briljant, inspirerend en goed geschreven’. De christelijke kerkvaders moesten echter niets weten van het boek omdat Lucretius niet geloofde in een onsterfelijke ziel. De werken van Democritos (volgens Seneca de meest subtiele van alle filosofen) zijn door de christenen allemaal vernietigd en die van Epicurus bijna allemaal. Dat leek met De rerum natura ook het geval te zijn maar een Italiaanse intellectueel genaamd Poggio Bracciolini vond in 1417 in een Duits klooster waarschijnlijk dat van Fulda een over het hoofd gezien exemplaar. Hij herkende de titel als aangehaald door Cicero, schreef het boek over en stuurde het naar zijn vriend Niccolo de Niccoli die in Florence onder patronage van Cosimo de’ Medici klassieke teksten verzamelde. Niccoli schreef het opnieuw over in zijn befaamde mooie handschrift (hij is de uitvinder van de cursieve letter) en zo kwam De rerum natura - en daarmee de ideeën van Epicurus weer ter beschikking van de Europese cultuur. Er zijn zelfs mensen die zeggen dat dankzij dit boek de Renaissance begon: Stephan Greenblatt, The Swerve. How the World Became Modern (2011). Voor de vroege Nederlandse renaissancedenkers als Lipsius en Coornhert was het in ieder geval een belangrijke bron van inspiratie. De kerk verwelkomde die Renaissance niet. De eerste in Nederland rond 1590 door Christoffel Plantijn gedrukte edities van De rerum natura zijn allemaal in zakformaat, zodat de lezer het boek snel weg kon moffelen als er een priester of dominee naderde. Het boek bleef door de jaren steeds weer inspireren. Karl Marx, bijvoorbeeld, schreef zijn
190

dissertatie over het verschil tussen de atoomtheorie van Democritos en die van Epicurus: Differenz der demokritischen und epikureischen Naturphilosophie (1841).

Nihilisme Na het onderwerp meer dan zestig jaar bestudeerd te hebben, bedacht Joop Goudsblom plots het perfecte aforisme om nihilisme mee te omschrijven: ‘Niets is beter.’ De beknoptheid van de spreuk is niet zijn enige schoonheid. Dit aforisme heeft als extra eigenschap dat verandering van de klemtoon de boodschap geen geweld aan doet.

Toergenjev’s Vaders en zonen blijft natuurlijk dé roman van het nihilisme. De eerste zin van dit boek is van een langdradige schoonheid die tegengesteld is aan die van een aforisme: ‘Wel Peter, is er nog niets te zien? vroeg op 20 mei 1859 een heer van ongeveer 40 jaar, die in een stoffige mantel en geruite pantalon gekleed, blootshoofds op het terras van een herberg aan de straatweg naar X. stond, aan zijn bediende, een jonge man met bolle wangen en een licht donsje op zijn kin en kleine, doffe oogjes.’1 Zo’n beschrijving laat niets aan de verbeelding over.

Er was overigens niets te zien, zo lezen we. Pas aan het eind van het eerste hoofdstuk verschijnt een koets, met drie postpaarden.

1 Een stijl die Gerard Reve inspireerde, zoals Theodor Holman heeft laten zien in Gerardje (2007). De openingszin van De Avonden luidt: ‘Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de twee en twintigste December in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte.’
191

Ngo’s Hoedt U voor woorden die niet in normaal Nederlands worden vertaald. ‘Niet-gouvernementele organisaties’ heten clubs als Oxfam Novib, Artsen Zonder Grenzen en Greenpeace die u om geld vragen om daarmee goede dingen te doen. Maar er zijn talloze organisaties die ook niets met de overheid van doen hebben en ook om geld vragen. De bakker bijvoorbeeld. Die is echter geen ngo. Voor de organisaties die als niet-overheidsorganisaties worden aangeduid, hebben we sinds de dertiende eeuw al een goede naam: bedelorden.

Franciscanen, Dominicanen en andere monniken die zich buiten hun kloosters begaven, beloofden zelf in armoede te leven en vroegen geld uitsluitend om anderen te helpen. Ngo’s zijn moderne bedelorden, dikwijls voortgekomen uit kerkelijke organisaties op het gebied van missie en zending. Zij doen dingen die iedereen goed vindt en eigenlijk zijn dat de dingen die de overheid moet doen. Ngo’s en wel-overheid zijn dan ook een soort van concurrenten met een niet-aanvalsverdrag, oftewel een kartel. Overheden geven nog meer geld aan de niet-overheidsorganisaties dan die via bedelen verkrijgen, waarop die ngo’s dan vooral in andere landen dan dat van de geldgevende overheid activiteiten ontplooien. ‘Het is een wet in deze samenleving dat idealisme tot een broodwinning wordt.’1 Misschien heten ngo’s wel niet-gouvernementeel om te verhullen dat ze juist zo intiem met de overheid verbonden zijn. Niet alleen door geld, ook door personen. In de praktijk wisselen Kamerleden, ministers, ambtenaren en medewerkers van ngo’s om de haverklap van stoel. Die stoelendans doet mij ngo’s met nog meer wantrouwen beschouwen dan de overheid, want de overheid staat onder democratische controle, maar ngo’s staan dat niet. En we weten dat democratie twee gevaren in zich bergt. Eén is de dictatuur van de meerderheid, waar Tocqueville voor waarschuwde. Het tweede zijn georganiseerde belangengroepen die het staatspaard voor hun kar weten te spannen en zo meer weten te bereiken dan de stilzittende meerderheid.2 Die tweede vormen een meer acuut gevaar. Erasmus moest van de bedelorden in zijn tijd al niets weten en hekelde hun pretenties. Hij wist al dat juist organisaties die zich beroepen op hun eigen deugdzaamheid makkelijk kunnen ontsporen.3

1 Joop Zwart, geïnterviewd door Max Pam. Vrij Nederland,
6 augustus 1977.
2 Mancur Olson, jr., The Logic of Collective Action. Public Goods and the Theory of Groups (1965).
3 De Dominicanen kregen voor elkaar dat zij de inquisitie mochten uitvoeren. Moderne ngo’s mogen graag bedrijven aan de schandpaal nagelen. Zie bijvoorbeeld: Matthew Powers, NGOS as Newsmakers. The Changing Landscape of International News (2018)

Onderwijs U vraagt mij hoe belangrijk goed onderwijs is? ‘De opgeleiden verschillen van de niet-opgeleiden net als de levenden van de doden.’1 Onderwijs moet echter niet te makkelijk zijn. De grote Nederlandse natuurkundige Hendrik Lorentz, die in 1902 de Nobelprijs won, studeerde na de middelbare school eerst klassieke talen, aangezien dat een vereiste was om toegelaten te worden tot de universiteit. Albert Einstein deed op 16-jarige leeftijd toelatingsexamen voor de technische universiteit van Zürich, maar zakte op Frans en geschiedenis. Het jaar daarop wist hij het examen wel te halen. In 1900 studeerde hij af met goede cijfers en verkreeg hij lesbevoegdheid in natuurkunde.

193

Toen de Nederlandse wetgever in datzelfde jaar besloot onderwijs verplicht te stellen, gebeurde dit vanuit nobele motieven. Niet alleen vond men het een zaak van algemeen nut dat de bevolking uit ongeletterdheid zou worden verheven, ook wilde men kinderarbeid in fabrieken tegengaan. Uit deze twee motieven volgde dat kinderen tot 12 jaar naar school moesten. Maar ja, als de overheid zich eenmaal ergens mee bemoeit, wordt die bemoeienis steeds verder uitgebreid. Die leeftijdsgrens is opgerekt en dat was dom: ‘Aan sommige patiënten hoeven we de geneesmiddelen alleen maar te laten zien, bij anderen moeten we ze erin proppen.’2 Onderwijs na de basisvorming is geen taak voor de overheid en als je ergens de kwaliteit van wilt verlagen, dan moet je het verplicht maken.

Zelden wordt nu nog een nieuwe school opgericht. Dat is een veeg teken. Gebrek aan nieuwe deelnemers laat zien dat bescherming van zittende belangen een sector heeft doen verrotten. We zitten inmiddels opgescheept met honderdduizenden ongemotiveerde leerlingen, die les krijgen van tienduizenden slecht opgeleide en ongemotiveerde leraren. Studiepunten, toetsen en examens verzekeren wel dat de beleidsdoelstellingen worden gehaald en met de welhaast fabrieksmatig uitgereikte diploma’s kan een cv gelijk een formulier worden ingevuld, waarna een persoon als nieuw radartje ergens in een organisatie kan worden opgenomen. (Zie: Brandweer)

Onderwijs komt echter niet tot stand binnen bureaucratische verhoudingen. ‘In de oudheid gold de overtuiging dat succes in de studie vooral verzekerd werd door een wederzijdse welwillendheid tussen leraar en leerling, vandaar dat ze de studie van talen ook menswetenschappen noemden.’3 Een opvatting die bijna vijf eeuwen later weer door Pim Fortuyn werd uitgedragen. Die bekritiseerde de rigoureuze schaalvergroting in het onderwijs en het technocratisch denken over kennisoverdracht waardoor het veel belangrijker aspect van ‘vorming’ buiten beeld raakte4 en zei: ‘Naar mijn mening is opvoeding een kwestie van het hebben en koesteren van de relatie tussen leermeester en leerling.’5 Persoonlijke relaties gedijen in kleine kring. Zeshonderd leerlingen vond Fortuyn het maximum voor een school.

Onderwijs eist nog meer dan kleine aantallen. Johannes Kneppelhout beschreef hoe het eraan toe ging op de toen nog kleinschalige Leidse universiteit rond 1840. ‘Nergens zucht naar wetenschappelijke ontwikkeling; geen edelmoedigheid, geen hulpvaardigheid om elkaar voor struikelen en vallen te behoeden; geen omgangsvormen; geen fijne geest.

Ieder werkt alleen voor een examen; niemand geniet van de wetenschap, beoefend om haarzelfs wil. En de hoogleraren? Ze jagen naar collegegelden, reiken testimonia uit voor geld, laten zich flikflooien en pluimstrijken uit ijdelheid, domheid of uit andere, nog minder edele oorzaken, en zitten onder de plak van hun wettige echtgenoten.’6