Filosofisch woordenboek

Paul Frentrop (2001)

Gepubliceerd op 21-09-2020

Museum

betekenis & definitie

Op 6 januari 882 voerde een groep van zo’n driehonderd Vikingen een gedurfde aanval uit op het culturele en bestuurlijke hart van het Frankische rijk: de toen reeds 160 jaar oude abdij van Prüm, gelegen in de Eifel tussen Keulen, Aken en Trier. Voor de Franken moet dat zoiets zijn geweest wat de aanslag op het World Trade Center op 11 september 2001 voor de Amerikanen was.

Niet alleen lag keizer Lotharius in de abdij van Prüm begraven, ook stond daar de eliteschool waar de zonen van Frankische edelen werden opgeleid. De abdij beschikte dan ook over een (voor die tijd) grote bibliotheek. Alles brandde af. Volgens de kroniek ‘omdat er niemand meer leefde, die het vuur kon bestrijden’. Wel werd de belangrijkste relikwie gered: de sandalen van Christus. Dus toen jaren later de rust weer terugkeerde, bleven die afgetrapte stukjes leer vele bezoekers trekken.Maar tijdens de kruistochten aan het einde van het Vikingen-tijdperk wist de bisschop van het nabijgelegen Trier in het Heilige Land een nog veel betere relikwie te bemachtigen: het naadloze onderkleed van Jezus. Deze ‘Heilige Rok’ werd in 1196 ingemetseld in het altaar van een nieuwe vleugel van de Dom van Trier.

Al kon je de ingemetselde rok niet meer zien, de sandalen van Prüm legden het toch af tegen de Heilige Rok. Trier, de oude Romeinse hoofdstad van West-Europa, trok met zijn rok weer de meeste pelgrims. Dat bestuurders in andere plekken in de wereld ook de Heilige Rok zeiden te bezitten deed daar niet aan af. In het Franse Argenteuil bijvoorbeeld meende men de enige echte te hebben, maar dat vonden ze ook in Germia in wat tegenwoordig Turkije heet, maar toen Galatië naar de Galliërs die er ooit waren neergestreken. Ook in Safed, in Israël, was men er heilig van overtuigd de echte Heilige Rok te bezitten. Trier stak echter alle concurrentie de loef af.

Keizer Maximiliaan wilde de Heilige Rok wel eens met eigen ogen zien. Voor hem werd het altaar van Trier in 1512 opengebroken en het stuk textiel kwam inderdaad tevoorschijn. Het grote festijn dat hiermee gepaard ging was opnieuw een klap in het gezicht van Prüm met z’n heilige sandalen. Uiteindelijk is alles gelukkig weer in goede banen geleid. Om de markt voor relikwietoerisme te reguleren verordonneerde de paus dat relikwieën per stad steeds om de zeven jaar werden getoond in zogeheten heiligdomsvaarten. Zo kon eenieder zijn deel krijgen.

Rond Prüm vergde die marktordening de nodige organisatie. Niet alleen was er Trier met z’n Heilige Rok. De stad Aken bezat maar liefst vier bezienswaardigheden: de babywindselen van Jezus, zijn lendendoek, het kleed van Maria en de onthoofdingsdoek van Johannes de Doper. En het nabijgelegen Kornelimünster kon drie doeken tonen: het schort dat Jezus bij de voetwassing voorafgaand aan het Laatste Avondmaal zou hebben gedragen, de grafdoek, waarin zijn lichaam was gewikkeld, en de bijbehorende hoofddoek. Mönchengladbach was de trotse bezitter van het tafellaken dat bij het Laatste Avondmaal gebruikt zou zijn. Dankzij de combinatie van pauselijk ingrijpen en welbegrepen eigenbelang werden de pelgrimsstromen uiteindelijk in goede banen geleid. Geïnteresseerden konden voortaan ieder jaar ergens in het Rijnland een relikwie bewonderen.

In die tijd was er behalve relikwieën niet veel anders om te bewaren. Musea bestonden nog niet. Vandaag de dag zijn musea de officiële toeristentrekpleisters. Hedendaagse musea zijn tevens net als abdijen in de Middeleeuwen organisaties waar de lokale elite in het bestuur wil zitten, dat dan directeuren inhuurt die voor lange rijen bezoekers moeten zorgen. Ik vind museum voor zo’n organisatie niet de goede naam. Oorspronkelijk, bij de klassieken, was een museum een tempel ter ere van de muzen. Maar moderne musea zijn even ver verwijderd van de dochters van Zeus die de mens inspireerden als de middeleeuwse relikwieën verwijderd waren van de inspiratiebronnen van het christelijk geloof.